RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 06/1587 en AWB 06/1588
Uitspraak van de voorzieningenrechter
[eiseres],
wonende te [plaatsnaam],
verzoekster/eiseres, hierna te noemen: eiseres,
gemachtigde mr. [X], werkzaam bij ARAG rechtsbijstand te Leusden.
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam],
verweerder,
gemachtigde [X], werkzaam bij de gemeente [plaatsnaam].
1. Ontstaan en loop van de zaak
Eiseres heeft op 17 oktober 2005 een aanvraag om een urgentieverklaring ingediend.
Bij besluit van 22 december 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 31 januari 2006, door verweerder ontvangen op
1 februari 2006, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 april 2006, verzonden op 12 april 2006, heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 19 mei 2006 beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief van 19 mei 2006 is de voorzieningenrechter namens eiseres verzocht toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 1 juni 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het verzoek ter zitting van 23 juni 2006 behandeld. Eiseres is in persoon verschenen en werd bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter, na de behandeling ter zitting van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter maakt dan ook gebruik van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2 Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Gemeente [plaatsnaam] 2005 (hierna: de Huisvestingsverordening), kan, indien een woningzoekende dringend behoefte heeft aan (andere) woonruimte, hij aan burgemeester en wethouders verzoeken hem een urgentieverklaring te verstrekken.
Artikel 2.5.4 van de Huisvestingsverordening luidt als volgt:
1. Burgemeester en wethouders verlenen een urgentieverklaring slechts aan woningzoekenden met een binding aan de regio die buiten eigen schuld in een zodanige noodsituatie verkeren dat verhuizen op zeer korte termijn noodzakelijk is en die aannemelijk kunnen maken niet in staat te zijn binnen deze termijn andere, gezien het probleem, geschikte woonruimte te vinden.
2. Om te bepalen of sprake is van een situatie zoals omschreven in lid 1 hanteren burgemeester en wethouders het in bijlage 3 opgenomen uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling.
Ingevolge de randvoorwaarden onder punt 2 van het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling, voor zover hier van belang, moet een woningzoekende in ieder geval aan de volgende criteria voldoen om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen:
* Buiten eigen schuld : de noodsituatie moet buiten de schuld van betrokkene zijn ontstaan en deze kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor het ontstaan ervan. Eigen verantwoordelijkheid voor het onstaan van de noodsituatie kan zowel uit een handelen als een nalaten voortvloeien. De noodsituatie was voor betrokkenen niet te voorzien ofwel betrokkene was niet in staat tijdig maatregelen te nemen om de noodsituatie te voorkomen. Verder was de woningzoekende niet in staat daarop te anticiperen. In zeer bijzondere situaties kan de toepassing van de regel "buiten eigen schuld" niet gerechtvaardigd zijn.
* Noodsituatie : Er moet een absolute noodzaak zijn om binnen een half jaar te verhuizen en het probleem kan niet op eigen kracht of binnen die periode opgelost worden. Er dient een directe relatie te bestaan tussen probleem en woonsituatie. De huidige woning is niet geschikt (te maken) om het probleem op te lossen. Een (andere) woning in de regio Noord-Kennemerland is binnen een half jaar absoluut vereist.
* Zelfredzaamheid : De woningzoekende wordt zelfredzaam geacht als men de mogelijkheden heeft om binnen de termijn van een half jaar woonruimte te vinden in de regio Noord-Kennemerland. De woningzoekende heeft eerst zelf naar een oplossing van zijn probleem gezocht, alvorens urgentie aan te vragen. Andere oplossingen kunnen zijn: een kamer huren, inwoning bij derden, sociaal pension, crisisopvang, een woning kopen, particuliere huur.
Naast de randvoorwaarden gelden de onder punt 3 van het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling genoemde aanvullende beoordelingscriteria waar de urgentieaanvragen op getoetst worden. Er moet aantoonbaar sprake zijn van een medische of sociale noodzaak of er is sprake van dreigende onvrijwillige dakloosheid door stads- of dorpsvernieuwing.
Een medische indicatie kan verstrekt worden, wanneer men te maken heeft met woonomstandigheden die de medische situatie onhoudbaar maken. De situatie wordt als onhoudbaar beschouwd in de volgende gevallen:
- als de bruikbaarheid of toegankelijkheid van de woning door ziekte of door een lichamelijke beperking ernstig wordt belemmerd (ergonomische belemmeringen).
- als de huidige woonsituatie ernstige schade veroorzaakt aan de gezondheid.
Alleen in zeer uitzonderlijke situaties waarbij sprake is van een ernstige psychische en/of sociale problematiek kan een beroep gedaan worden op een sociale indicatie. De sociale problematiek dient al geruime tijd bij een op dat gebied werkzame instantie bekend te zijn en zij dienen de problematiek schriftelijk te ondersteunen.
Onder punt 4 van het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling is vermeld dat het maatwerk en een afweging van de individuele omstandigheden is en blijft of men wel of niet urgent is. In de bijlage bij het uitvoeringsvoorschrift is een aantal voorbeelden opgenomen van situaties die in principe als onvoldoende ernstig worden beoordeeld om urgentie te rechtvaardigen.
2.3 Eiseres heeft aangevoerd dat zij op 17 oktober 2005 een aanvraag om urgentie gedaan omdat zij de echtelijke woning aan de [adres] na haar echtscheiding uiterlijk 1 juni 2006 moest verlaten. Sinds 1 mei 2006 woont eiseres in een huurwoning. In het beroepschrift is aangegeven dat de huurovereenkomst slechts voor één jaar is aangegaan aangezien de eigenaar de woning gaat verkopen. Eiseres beschikt derhalve niet over permanente huisvesting. Zij moet een zware rugoperatie (spondylodese) ondergaan. Volgens de behandelend arts is daarbij van essentieel belang dat de thuissituatie stabiel is omdat bij een gestresst lichaam de kans op complicaties tijdens de operatie groter is. Voorts werkt een stabiele woonsituatie herstelbevorderend. Eiseres heeft twee inwonende kinderen. Haar oudste dochter van 9 jaar ondervindt psychische problemen. Voor haar is een stabiele thuissituatie ook van groot belang. Eiseres heeft er op gewezen dat de arts van de G.G.D., [naam], in zijn advies van 28 november 2005 heeft gesteld dat het voor eiseres en haar twee dochters medisch noodzakelijk is om zelfstandige woonruimte te betrekken zonder trappen in de huidige woonomgeving. In het bestreden besluit is verweerder zonder motivering van dit advies afgeweken, aldus eiseres. Dit besluit is derhalve genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.4 Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (hierna: de commissie). In het advies is overwogen dat eiseres de echtelijke woning aan de [adres] als gevolg van echtscheiding binnen afzienbare tijd dient te verlaten en dat volgens de bijlage bij het uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling echtscheiding een situatie is waarin in principe geen urgentie wordt verleend. Voorts is overwogen dat eiseres thans over huisvesting beschikt, dat de medische situatie van tijdelijke aard is nu deze na de operatieve ingreep zal zijn opgeheven. Ten aanzien van het beoordelingscriterium “medische indicatie” is nog vermeld dat een dergelijke indicatie kan worden verstrekt indien men te maken heeft met woonomstandigheden die de medische situatie onhoudbaar maken. Vervolgens is vermeld dat de situatie als onhoudbaar wordt beschouwd in geval van ergonomische belemmeringen en in geval de woonsituatie ernstige schade veroorzaakt aan de gezondheid.
In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet waarom het advies van de G.G.D.-arts niet is gevolgd. Verder heeft verweerder daarin aangegeven dat uit de overgelegde verklaring van de arts [X] van 15 mei 2005 niet duidelijk wordt of er een dringende noodzaak bestaat voor het uitvoeren van de operatie op korte termijn. Er wordt slechts aangegeven wat de gevolgen zouden zijn wanneer eiseres zou overgaan tot een operatie. Ten slotte is in het verweerschrift nader ingegaan op het “buiten eigen schuld”-criterium genoemd in artikel 2.5.4, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. Verweerder heeft aangegeven dat het huisvestingsprobleem van eiseres een direct gevolg is van de relatiebeëindiging. Er is geen sprake van ergonomische belemmeringen, maar van dakloosheid. De dakloosheid is opgelost, nu eiseres ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over woonruimte beschikte. Vanuit deze situatie zal eiseres, net als andere woningzoekenden, op zoek moeten gaan naar passende huisvesting, aldus verweerder in het verweerschrift.
2.5 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Vast gesteld moet worden dat verweerder de afwijzing van het verzoek om een urgentieverklaring in de eerste plaats heeft gemotiveerd door te verwijzen naar hetgeen in de bijlage bij het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling omtrent echtscheiding is vermeld. Hiermee heeft verweerder geen juiste toepassing gegeven aan de Huisvestingsverordening. In artikel 2.5.4 van de Huisvestingsverordening staan immers de beoordelingscriteria voor een urgentieverklaring vermeld, welke in het uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling nader zijn uitgewerkt. Verweerder is gehouden een aanvraag om een urgentieverklaring te beoordelen aan de hand van de genoemde criteria, dat wil zeggen dat getoetst moet worden of in het concrete geval sprake is van een noodsituatie, die buiten schuld van betrokkene is ontstaan en of aannemelijk is dat betrokkene niet in staat is om binnen een half jaar woonruimte te vinden in de regio Kennemerland. Tevens moet verweerder, indien vastgesteld wordt dat sprake is van een noodsituatie in vorenbedoelde zin, beoordelen of deze aanleiding geeft om een medische indicatie te verstrekken of een sociale indicatie. Ten aanzien van deze indicaties bevat het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling nog (aanvullende) beoordelingscriteria, waaraan moet worden getoetst. De bijlage bij het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling bevat daarentegen niet meer dan een opsomming van een aantal situaties die op zichzelf als onvoldoende ernstig worden beoordeeld om urgentie te verlenen. Deze voorbeelden - waaronder “echtscheiding met en zonder kinderen”- kunnen niet als zelfstandige beoordelingscriteria worden gehanteerd. Indien een of meer van deze situaties zich in een concreet geval feitelijk voordoet, kan dit op zichzelf dus niet worden gehanteerd als afwijzingsgrond voor een urgentie-aanvraag. Verweerder zal van geval tot geval gemotiveerd dienen aan te geven aan welke van de hiervoor genoemde beoordelingscriteria wel of niet is voldaan. De voorzieningenrechter stelt in dit verband vast dat verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van de vraag of sprake is van een noodsituatie die aanleiding kan geven tot het verstrekken van een medische indicatie, niet gemotiveerd heeft uiteengezet aan welke van de twee in het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling genoemde criteria (“onhoudbare medische situatie”) naar zijn oordeel niet is voldaan.
2.6 Nu in het bestreden besluit niet is vermeld aan welke beoordelingscriteria, genoemd in artikel 2.5.4, eerste lid, van de Huisvestingsverordening in samenhang met punten 2 en 3 van het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling in dit geval naar het oordeel van verweerder niet is voldaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit niet voldoet aan de in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde eis dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De omstandigheid dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting nader heeft uiteengezet welke overwegingen aan de gehandhaafde afwijzing van de urgentie-aanvraag ten grondslag liggen, maakt het voorgaande niet anders, nu daarmee nog immer niet is voldaan aan de eis dat de motivering van de beslissing bij de bekendmaking daarvan moet worden vermeld. Reeds op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
2.7 Het bestreden besluit kan ook om andere redenen niet in stand blijven. De voorzieningenrechter stelt vast dat eiseres in haar bezwaarschrift heeft gewezen op het advies van de G.G.D-arts van 28 november 2005. Geconstateerd moet worden dat in het bestreden besluit geen enkele overweging is gewijd aan dit onderdeel van het bezwaar. Uit het bestreden besluit blijkt derhalve niet waarom verweerder dat advies niet heeft gevolgd en waarom het bezwaar van eiseres op dit punt geen doel treft. De omstandigheid dat in het primaire besluit van 22 december 2005 is aangegeven dat verweerder niet het advies van de G.G.D-arts volgt, maar het daaropvolgende advies van de Regionale Urgentiecommissie, maakt het voorgaande niet anders, nu uit het bestreden besluit geenszins blijkt dat daarin de overwegingen van het primaire besluit zijn herhaald en ingelast.
Evenmin blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder bij zijn heroverweging heeft beoordeeld hetgeen eiseres in bezwaar heeft aangevoerd met betrekking tot de psychische problemen van haar dochter Charissa. Als gevolg daarvan is onduidelijk gebleven waarom het gestelde met betrekking tot de dochter voor verweerder geen aanleiding heeft gevormd een noodsituatie/sociale indicatie in de zin van de Huisvestingsverordening en het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling aanwezig te achten. Ook in deze opzichten ontbeert het besluit derhalve een deugdelijke, kenbare motivering.
2.8 Op grond van al het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter dat het beroep gegrond is. Met betrekking tot de vraag of er aanleiding is, gelet op het bepaalde in artikel 8:84 in verbinding met artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
2.9 In het verzoekschrift van 19 mei 2006 heeft eiseres verzocht het bestreden besluit te schorsen. Nog daargelaten dat het besluit inhoudt een weigering om een urgentieverklaring te verstrekken en dat het schorsen van een weigering feitelijk geen gevolgen heeft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding geven om te concluderen dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Hiertoe wordt overwogen dat gebleken is dat eiseres sinds 1 mei 2006 over nieuwe woonruimte beschikt. Hiermee staat vast dat thans niet wordt voldaan aan de in artikel 2.5.4, eerste lid, van de Huisvestingsverordening neergelegde voorwaarde dat een verhuizing op zeer korte termijn (een half jaar) noodzakelijk is. De omstandigheid dat de door eiseres aangegane huurovereenkomst slechts voor één jaar geldt, maakt dit niet anders. Daarnaast geldt dat het woonprobleem dat ten grondslag ligt aan de onderhavige aanvraag om een urgentieverklaring - te weten het feit dat eiseres de voormalige echtelijke woning aan de [adres] moest verlaten - is veroorzaakt door de echtscheiding van eiseres. In dit verband is van belang dat verweerder blijkens het verweerschrift het standpunt huldigt dat het criterium “buiten eigen schuld” zoals genoemd in artikel 2.5.4, eerste lid, van de Huisvestingsverordening en uitgewerkt in het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling in de weg staat aan verlening van een urgentieverklaring bij echtscheiding omdat de ex-echtgenoten zelf verantwoordelijk worden gehouden voor de eventueel daaruit voortvloeiende huisvestingsproblematiek voor henzelf en hun eventuele kinderen. De voorzieningenrechter acht deze invulling van het criterium “buiten eigen schuld” niet in strijd met artikel 2.5.4 voornoemd, noch met het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling.
Voorts acht de voorzieningenrechter het in het verweerschrift en ter zitting ingenomen standpunt van verweerder dat in dit geval geen sprake is van een medische indicatie aangezien niet is gebleken dat de bruikbaarheid of toegankelijkheid van de woning aan de [adres] door ziekte of door een lichamelijke beperking ernstig werd belemmerd, niet onjuist, evenmin als het standpunt van verweerder dat niet is gebleken dat in de huidige woning van eiseres sprake is van zodanige belemmeringen of dat de nieuwe woonsituatie ernstige schade veroorzaakt aan de gezondheid. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiseres geen medische verklaringen heeft overgelegd waaruit blijkt dat (verder) uitstel van de rugoperatie tot zodanige schade leidt. Met verweerder is de voorzieningenrechter bovendien van oordeel dat hetgeen eiseres in de onderhavige procedure heeft aangevoerd over de psychische problemen van haar oudste dochter
- zoals de verklaring van de speltherapeute van het Opvoedkundig Adviesbureau Alkmaar van 9 februari 2006 - onvoldoende is om een geslaagd beroep te kunnen doen op de aanwezigheid van een sociale indicatie als omschreven in het Uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
2.10 Nu het beroep in de hoofdzaak gegrond is, is er aanleiding tot een proceskosten-veroordeling. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2 punten (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep in de hoofdzaak gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de gemeente [plaatsnaam] aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 141,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten à € 644,00;
- wijst de gemeente [plaatsnaam] aan als rechtspersoon die deze kosten moet betalen aan eiseres;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 7 juli 2006 door mr. N.O.P. Roché, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening kan geen hoger beroep worden ingesteld.