RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter
1. [verzoeker 1] en [verzoeker 1];
2. [verzoeker 2];
3. [verzoeker 3];
4. [verzoeker 4];
5. [verzoeker 5] en [verzoeker 5],
allen wonende te [plaatsnaam],
verzoekers,
gemachtigde mr. [X],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [X],
verweerder,
gemachtigden [X], [X] en [X].
1. Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 9 mei 2006, verzonden op 15 mei 2006, heeft verweerder vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend aan de Stichting [X] (hierna: vergunninghoudster), voor het realiseren van 29 appartementen en het herinrichten van de openbare ruimte op het perceel hoek [straatnaam]/[straatnaam] te [plaatsnaam].
Tegen dit besluit is namens verzoekers bij brief van 1 juni 2006 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 12 juli 2006 is de voorzieningenrechter van deze rechtbank namens verzoekers verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 26 juli 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij brieven van 1 augustus 2006 en 7 augustus 2006 heeft verweerder desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Vervolgens is het verzoek ter zitting van 8 augustus 2006 behandeld. Aldaar zijn verschenen verzoekers 3 en 4, bijgestaan door hun voornoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij de hiervoor genoemde gemachtigden. Tevens was namens vergunninghoudster aanwezig mevrouw [X].
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.2 Het bouwplan waarop de verleende vrijstelling en de bouwvergunning betrekking hebben bestaat uit vier gebouwen met appartementen en een rij van 30 bergingen op een bouwperceel aan de noordzijde begrensd door de [straatnaam] en aan de oostzijde door de [straatnaam]. Aan de andere zijde van de [straatnaam] bevindt zich een bestaand verzorgingscomplex, waarmee de appartementen via een gesloten corridor op de tweede verdieping in verbinding staan. Aan de zuidzijde is het aansluitende terrein grotendeels onbebouwd. Het bouwplan voorziet in de aanleg van 37 parkeerplaatsen aldaar. Aan de oostzijde grenst het bouwplan aan de achtertuinen van woningen aan de [X]. Het gebouw met bloknummer I loopt parallel aan het fietspad waarin de [straatnaam] overgaat. De gebouwen met bloknummer II, III en IV zijn gesitueerd aan de [straatnaam]. Alle gebouwen zijn met elkaar verbonden. De bergingen zijn gesitueerd in twee rijen die haaks op elkaar staan, recht tegenover de gebouwen. Het bouwplan als geheel vormt min of meer een rechthoek. In het midden van de rechthoek bevindt zich een binnenterrein. De vier gebouwen worden uitgevoerd in drie bouwlagen, met dien verstande dat de laatste travee van blok IV, dat aansluit op de [X], uit twee bouwlagen is opgebouwd. In de blokken bevinden zich respectievelijk 9, 3, 9 en 8 appartementen. De gebouwen hebben een hoogte van ongeveer 9.45 meter. De entree van de blokken bevindt zich via de hoofdentree aan de [straatnaam] en vervolgens via gaanderijen op het binnenterrein.
Op het bouwperceel bevindt zich thans een bijgebouw ten behoeve van een aanliggende woning. Verder is het terrein onbebouwd.
Verzoekers 1, 2 en 5 zijn woonachtig aan respectievelijk [straatnaam] [nummer] en [nummer], tegenover het bouwperceel, en [straatnaam] [nummer], dat aan het bouwperceel grenst. Verzoekers 3 en 4 zijn (economisch) eigenaar van respectievelijk [straatnaam] [nummer] en [straatnaam] [nummer].
2.3 Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, kort samengevat en voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a;
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
2.4 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[bestemmingsplan]” rust op het oostelijk gelegen deel van het perceel (de parkstrook langs de [straatnaam]) de bestemming “Groenvoorziening”.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor openbare groenvoorzieningen, voet- en fietspaden, speelvoorzieningen waar dit op de kaart met “S” is aangegeven, en water met de daarbij behorende bouwwerken ten behoeve van onderhoud.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel mag de oppervlakte van een gebouw niet meer dan 25 m² bedragen, de goothoogte niet meer dan 3 meter bedragen en de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 8 meter bedragen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[bestemmingsplan 2]” rusten op het westelijk gelegen deel van het perceel de bestemmingen “Tuinen en erven, met als subbestemming “Erven A geen gebouwen” en “Erven B bijgebouwen”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden bestemd voor woningen met daarbij behorende bouwwerken, zoals bijgebouwen, en tuinen en erven.
Ingevolge het tweede lid, onder a van dit artikel mogen, voor zover de gronden als erven A op de kaart zijn aangegeven, op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Ingevolge het tweede lid, onder b, van dit artikel mogen voor zover de gronden als erven B op de kaart zijn aangegeven, op deze gronden woningen, woninguitbreidingen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met dien verstande dat woningen uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken mogen worden gebouwd.
2.5 Vaststaat dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de bestemming “Groenvoorziening”, noch met de bestemming “Tuinen en erven”. Teneinde verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Vaststaat dat aan de formele vereisten om toepassing te geven aan dit artikellid is voldaan. De voorzieningenrechter merkt in dit verband nog op dat de aanvraag om bouwvergunning weliswaar van 17 november 2005 dateert, maar dat reeds in oktober 2004 een verzoek om vrijstelling is gedaan in de vorm van een voorgenomen bouwplan. Dit verzoek is in januari 2005 ter inzage gelegd.
2.6 Verzoekers zijn op zichzelf niet gekant tegen de bouw van woningen ter plaatse. Zij achten echter de bouwmassa en bouwhoogte waarin het bouwplan thans voorziet te groot en hebben zich op nader te noemen gronden op het standpunt gesteld dat verweerder in redelijkheid niet tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen overgaan en dat ten onrechte bouwvergunning is verleend.
2.7 Verzoekers hebben in de eerste plaats aangevoerd dat er formeel geen vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend omdat uit het bestreden besluit niet blijkt van welke bestemmingsplanbepalingen vrijstelling is verleend.
2.7.1 De voorzieningenrechter stelt voorop dat in een vrijstellingsbesluit moet worden vermeld van welke bestemmingsplanbepalingen vrijstelling wordt verleend. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit en bij het nemen van het besluit wel onderkend met welke artikelen van de planvoorschriften het bouwplan zich niet verdraagt. In de stukken worden deze artikelen ook genoemd, zodat ervan moet worden uitgegaan dat verweerder zijn beslissing op basis van volledige informatie heeft genomen. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat verweerder de voor de realisering van het bouwplan benodigde vrijstelling van artikel 16 van de planvoorschriften behorend bij het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]”, en artikel 3 van de planvoorschriften behorend bij het bestemmingsplan “de [bestemmingsplan 2]” heeft verleend. Dit was voor verzoekers ook duidelijk, gelet op de inhoud van de aanvullende gronden van het bezwaarschrift, gedateerd
7 juli 2006. Dit neemt niet weg dat verweerder het motiveringsgebrek in de schriftelijke weergave van het besluit tot verlening van vrijstelling zal dienen te herstellen.
2.8 Verzoekers hebben aangevoerd dat het bestreden besluit niet is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing. De ruimtelijke onderbouwing die zich onder de gedingstukken bevindt is niet ten grondslag gelegd aan het besluit. Voorts is aangevoerd dat de zich onder de gedingstukken bevindende ruimtelijke onderbouwing niet is opgesteld door of namens verweerder en niet is getoetst door verweerder. Aldus is de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende. Ook inhoudelijk schiet de ruimtelijke onderbouwing naar de mening van verzoekers tekort. Het massale bouwplan past niet in de omgeving met karakteristieke laagbouw, waarin ook het reeds aanwezige verzorgingscomplex detoneert. Onvoldoende gemotiveerd is waarom het bouwplan desondanks in de omgeving is in te passen. Evenmin blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing dat aan de beleidslijnen uit het streekplan wordt voldaan.
2.8.1 Vastgesteld moet worden dat de ruimtelijke onderbouwing in het bestreden besluit zelf niet is opgenomen, maar dat daarbij wel wordt verwezen naar een afzonderlijke schriftelijke ruimtelijke onderbouwing die ter inzage heeft gelegen, zich onder de stukken bevindt en waarvan verzoekers ook hebben kennisgenomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee voldaan aan het vereiste in artikel 19a, eerste lid, van de WRO.
2.8.2 De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat noch artikel 19, noch artikel 19a van de WRO vereist dat de ruimtelijke onderbouwing door verweerder zelf wordt opgesteld. Niet de vorm, maar de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing is bepalend. Uit de omstandigheid dat verweerder de opgestelde ruimtelijke onderbouwing aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd blijkt dat verweerder de daarin neergelegde opvattingen tot de zijne heeft gemaakt.
2.8.3 De ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt, wordt gevormd door een notitie van 15 juli 2005 die is opgesteld door ir. [ir. 1], in samenwerking met ir. [ir. 2]. In de ruimtelijke onderbouwing wordt een beschrijving gegeven van het bouwplan en wordt het relevant provinciaal en gemeentelijk beleid geschetst. Uit de ruimtelijke onderbouwing komt naar voren dat met het bouwplan invulling wordt gegeven aan een inbreidlocatie in bestaande stedelijk gebied. Het plan beoogt uitbreiding te geven aan een specifieke zorgvoorziening voor ouderen en wil tegemoetkomen aan de gemeentelijke wens de bestaande stedelijke structuur te verbeteren/versterken. Het bouwplan is een omvangrijke ingreep in de bestaande stedenbouwkundige opzet van restanten van de vroegere agrarische structuur in de vorm van een kleine weide achter de erven van de woningen aan de [X] alsmede een parkstrook. Met het bouwplan wordt evenwel de hoofdrichting van de bestaande (kleinschalige) stedenbouwkundige structuur op ‘argeloze’ wijze omgezet naar de enigszins afwijkende richting (grootschalig) van het bestaande verzorgingscomplex. Ten aanzien van de parkstrook is gesteld dat dit geen structureel gegeven is, maar meer een pragmatische invulling van restruimte. Wat betreft schaal en karakter sluit het bouwplan aan door middel van een beperkte bouwhoogte en opdeling van het bouwblok in drie gedeelten. In de ruimtelijke onderbouwing wordt gesteld dat door de teruggedetailleerde derde bouwlaag, de redelijke maat van de openbare ruimte en de gevelafstanden in de straatprofielen de appartementengebouwen aansluiten op de omgeving en de naastgelegen bebouwing. De laatste travee van het bouwblok dat aansluit op de [X] is in twee bouwlagen opgebouwd om de overgang naar de bestaande bebouwing vloeiender te laten verlopen.
2.8.4 De inbreuk die het bouwplan maakt op het geldende planologische regime is aanzienlijk, zodat aan de ruimtelijke onderbouwing betrekkelijk zware eisen moeten worden gesteld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vrijstelling met eerdergenoemde notitie van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan. Daarbij is aangegeven dat het bouwplan de stedenbouwkundige structuur versterkt en van belang geacht dat het bouwplan voorziet in de bouw van seniorenappartementen gelegen naast en in verbinding met het verzorgingscomplex aan de [straatnaam]. De bewoners van de appartementen zullen daardoor gebruik kunnen maken van de voorzieningen die dit verzorgingscomplex biedt. Daarnaast is het bouwplan centraal gelegen, waardoor ook de centrumvoorzieningen nabij zijn.
Ten aanzien van het ontwerp van het bouwplan en de passendheid in de omgeving acht de voorzieningenrechter van belang dat op de hiervoor onder 2.8.3 omschreven wijze aansluiting is gezocht bij voornoemd verzorgingcomplex en de overige in de omgeving aanwezige bebouwing.
Tenslotte heeft de voorzieningenrechter in haar oordeelsvorming betrokken dat, zoals ter zitting is aangegeven, bij de totstandkoming van het bouwplan ook rekening is gehouden met de zienswijzen van omwonenden. Zo is in verband met de bouwmassa van het project het geheel aan de [straatnaam] 5 meter teruggelegd.
2.9 Verzoekers hebben aangevoerd dat de ruimtelijke onderbouwing met betrekking tot de waterhuishouding op en rondom het perceel ontoereikend is. Daarbij hebben zij verwezen naar artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.
2.9.1 Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 gaat de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet, vergezeld van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het besluit voor de waterhuishouding.
2.9.2 Verweerder heeft zich blijkens de ruimtelijke onderbouwing op het standpunt gesteld dat met de toekomstige bebouwingssituatie het verhardingspercentage in het gebied toeneemt, hetgeen aanleiding is voor onderzoek naar mogelijke compensatie middels extra waterbergend oppervlak. In de huidige situatie is op en in de directe nabijheid van de planlocatie geen bergend wateroppervlak aanwezig. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat inmiddels overeenstemming met het Hoogheemraadschap is bereikt over compenserende waterberging aan de [adres]. Het bouwplan zal niet leiden tot een verstoring van het grondwater, aldus verweerder.
2.9.3 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat aldus in voldoende mate sprake is van watercompenserende maatregelen. Zij betrekt hierbij dat verzoekers geen concrete aanknopingspunten hebben aangedragen die de vrees voor een negatieve invloed van het bouwplan op de waterhuishouding rechtvaardigen. Wel geldt ten aanzien van dit punt dat verweerder de ruimtelijke onderbouwing in de beslissing op bezwaar nader zal moeten motiveren.
2.10 Verzoekers hebben gesteld dat niet is gebleken dat verweerder ten aanzien van dit project een onderzoek naar de grenswaarden van het Besluit Luchtkwaliteit heeft verricht.
2.10.1 Verweerder heeft gewezen op het lage achtergrondgehalte ter plaatse en op het feit dat slechts de verkeersbewegingen van belang zijn voor de effecten van het bouwplan op de luchtkwaliteit in de omgeving. De toename van het aantal verkeersbewegingen is, gelet op de aard en omvang van het bouwplan, gering. Verweerder verwacht dan ook geen noemenswaardige invloed van het bouwplan op de luchtkwaliteit, zodat van overschrijding van de ten behoeve van de luchtkwaliteit gestelde grenswaarden geen sprake zal zijn. Verweerder heeft dit ter zitting geadstrueerd aan de hand van een tabel waarin de te verwachten concentraties schadelijke stoffen zijn afgezet tegen deze grenswaarden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op basis van hetgeen verzoekers hebben gesteld niet aannemelijk geworden dat het bouwplan tot gevolg zal hebben dat niet aan de ten behoeve van de luchtkwaliteit gestelde grenswaarden kan worden voldaan.
2.11 Verzoekers hebben voorts de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan ter discussie gesteld, omdat verweerder aan vergunninghoudster een subsidie heeft verstrekt om het financieringstekort van het bouwplan niet te laten oplopen. De voorzieningenrechter ziet echter geen grond voor twijfel aan de namens vergunninghoudster ter zitting gedane mededeling dat van een financieringstekort na de verstrekte subsidie geen sprake zal zijn en dat aan het oogmerk van de subsidieverstrekking, te weten het realiseren van huurprijzen beneden de huursubsidiegrens voor het grootste deel van de appartementen, kan worden voldaan.
2.12 De stelling van verzoekers dat het bouwplan zal leiden tot een onaanvaardbaar verlies aan privacy, uitzicht en zon- en lichtinval vindt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen steun in de gedingstukken. Zij betrekt daarbij dat sprake is van appartementengebouwen van drie verdiepingen met een maximale hoogte van 9,45 meter, die op ruim 20 meter van de meest nabij gelegen woningen zijn gelegen. Uit de bezonningstekeningen die verweerder heeft overgelegd blijkt voorts niet dat verzoekers nadeel zullen ondervinden van het bouwplan in de zin van verminderde zoninval of schaduwwerking. Dat anderszins onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van verzoekers is de voorzieningenrechter niet gebleken.
2.13 Naar aanleiding van verzoekers stelling dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties voor het appartementencomplex overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder dient te beslissen op het bouwplan zoals dit bij hem is ingediend. Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking aan het verlenen van vrijstelling nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Verzoekers hebben niet gemotiveerd -en de voorzieningenrechter acht ook niet aannemelijk- dat de door hen bedoelde alternatieven vanuit het oogpunt van vergunninghoudster als een gelijkwaardig resultaat kunnen worden aangemerkt. De situatie als bedoeld in de vorige alinea doet zich dan ook niet voor.
2.14 Verzoekers hebben betoogd dat ten behoeve van de op te richten gebouwen niet is voldaan aan het voorschrift van artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening (hierna: de bvo) om in voldoende parkeerplaatsen te voorzien. Daarbij hebben verzoekers erop gewezen dat de nieuw te realiseren parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd op een onlogische locatie, zodat bewoners en bezoekers van de te realiseren appartementen niet op deze parkeerplaatsen zullen parkeren, maar in de nabije omgeving.
2.14.1 Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bvo, voor zover hier van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op, of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge artikel 2.5.30, vierde lid, onder b, van de bvo kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien.
2.14.2 Uit de bouwtekeningen en de gedingstukken blijkt dat het bouwplan voorziet in de aanleg van 37 parkeerplaatsen op het aansluitende terrein aan de zuidzijde van de te realiseren appartementen. Het gaat daarbij om 29 nieuwe parkeerplaatsen en 8 parkeerplaatsen ter vervanging van parkeerplaatsen die als gevolg van het bouwplan zullen verdwijnen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het terrein waar de parkeerplaatsen zullen worden gesitueerd door de vergunninghouder is aangekocht om de aanleg van de parkeerplaatsen mogelijk te maken. Na de realisering van het bouwplan zal verweerder het terrein terugkopen en zal het terrein worden ingericht als openbare ruimte. Het onderhoud zal voor rekening van verweerder komen en de parkeerplaatsen zullen vrij toegankelijk zijn voor derden. Gelet hierop kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat het bouwplan voorziet in de aanleg van parkeerruimte op het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bvo. Het bouwplan is dan ook in strijd met voornoemd artikellid. Nu vaststaat dat verweerder ten behoeve van de realisering van het bouwplan geen ontheffing heeft verleend krachtens 2.5.30, vierde lid, van de bvo, leidt dit tot de slotsom dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 44, aanhef en onder b, van de Woningwet.
2.14.3 De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verweerder kan immers ingevolge het vierde lid van artikel 2.5.30 van de bvo alsnog ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid. De voorzieningenrechter ziet daarvoor geen beletselen, nu het bouwplan voorziet in de aanleg van 29 nieuwe parkeerplaatsen in de onmiddellijke nabijheid van de appartementen. Zij acht de door verweerder gehanteerde parkeernorm van één parkeerplaats per appartement niet onredelijk. De stelling van verzoekers dat de parkeerplaatsen zo ver verwijderd zijn van de ingang van de appartementen dat de bewoners er waarschijnlijk geen gebruik van zullen maken, kan zij niet onderschrijven.
2.15 Nu ook overigens niets is aangedragen wat moet voeren tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen overgaan en dat ten onrechte bouwvergunning is verleend, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.16 Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 15 augustus 2006 door mr. M.A.J. Berkers, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. H.H. Riemeijer, griffier.
griffier, voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.