ECLI:NL:RBALK:2006:AY5690

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
17 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
14.810409-05
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor schade door opgelegde avondklok na vrijspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 17 juli 2006 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoekschrift van een verzoeker die een schadevergoeding eiste voor de dagen dat hij in zijn vrijheid was beperkt door een opgelegde avondklok. De verzoeker was eerder vrijgesproken door de politierechter op 17 februari 2006, en het vonnis was onherroepelijk geworden. Het verzoekschrift was ingediend op 11 april 2006, binnen de wettelijke termijn van drie maanden na de beëindiging van de zaak. Tijdens de behandeling in raadkamer op 3 juli 2006 zijn de officier van justitie, de verzoeker en zijn raadsvrouw, mr. E.A.M. Hertoghs, gehoord.

De verzoeker stelde dat hij recht had op een vergoeding voor de dagen dat hij onder de avondklok viel, die hem als bijzondere voorwaarde was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geen ruimte biedt voor een vergoeding voor vrijheidsbeperking zoals een avondklok, en dat ook artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geen soelaas bood. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde avondklok niet als vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 EVRM kon worden beschouwd, omdat de verzoeker de mogelijkheid had om de rechter te benaderen voor wijziging of opheffing van de maatregel.

De rechtbank wees het verzoek van de verzoeker tot schadevergoeding af, maar kende hem wel een vergoeding van € 190,- toe voor de dagen die hij in verzekering had doorgebracht op het politiebureau. Daarnaast werd een bedrag van € 540,- toegekend voor de kosten van het indienen van het verzoek en de behandeling ervan. De beschikking werd gegeven door mr. Ph. Burgers in aanwezigheid van griffier F.E.B. Kager-Bos.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Parketnr. 14.810409-05
RK 06/147
De rechtbank heeft kennisgenomen van het op 27 april 2006 ter griffie van de rechtbank binnengekomen verzoekschrift ex artikel 89 Wetboek van Strafvordering, gedateerd 11 april 2006 en ingediend door:
[Verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres] .
In het tot de rechtbank gerichte verzoek vraagt verzoeker een vergoeding ten bedrage van
€ 1.010,= c.q. € 1.275,= voor de schade, die hij geleden heeft wegens ondergane inverzekeringstelling en de hem in het kader van schorsing van de inbewaringstelling door de rechter-commissaris opgelegde vrijheidsbeperkende bijzondere voorwaarde in de strafzaak onder parketnummer 14.810409-05. Verzoeker heeft gedurende twee dagen in het kader van de inverzekeringstelling verbleven op het politiebureau. Vervolgens is zijn vrijheid gedurende 45 dagen beperkt door de hem opgelegde avondklok, voor de schade tengevolge van welke beperking hij een vergoeding van € 10,= per dag vraagt.
Uit het dossier blijkt dat verzoeker door de politierechter van deze rechtbank bij vonnis van 17 februari 2006 is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 17 februari 2006, zodat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Verzoeker kan in het verzoek worden ontvangen nu dit verzoek blijkens ondertekening door hem zelf en binnen de wettelijke termijn van drie maanden na beëindiging van de zaak is ingediend.
De rechtbank slaat acht op hetgeen tijdens de behandeling in raadkamer van 3 juli 2006 aan de orde is gekomen, waarbij de officier van justitie, verzoeker en zijn raadsvrouw, mr. E.A.M. Hertoghs, zijn gehoord.
Verzoeker heeft gesteld dat hem een vergoeding toekomt voor de dagen dat hij in zijn vrijheid beperkt is geweest vanwege de hem als bijzondere voorwaarde opgelegde avondklok. Weliswaar voorziet de tekst van artikel 89 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) daar niet in, maar de strekking van voormeld artikel geeft aanleiding verzoeker een dergelijke vergoeding toe te kennen. De opgelegde avondklok dient als een restant voorlopige hechtenis te worden gezien. Er is geen verschil tussen vrijheidsbeneming en vrijheidsbeperking. Vanwege de hem opgelegde avondklok van 21.00 uur tot 7.00 uur was het moeilijk voor verzoeker zijn sociale contacten te onderhouden en ervoer hij zijn leven als behoorlijk zwaar. Hem is leed toegebracht, hetgeen achteraf ten onrechte is gebleken.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker slechts vergoeding toekomt voor de dagen die hij in het kader van de inverzekeringstelling op het politiebureau heeft doorgebracht. Voor het overige dient de vordering te worden afgewezen. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de tekst van voormeld artikel geen ruimte laat voor een vergoeding ter zake ondergane vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals een avondklok, evenmin het samenstel van de op voorlopige hechtenis betrekking hebbende wetsartikelen. Ook artikel 5 van het EVRM biedt daartoe geen ruimte. Verzoeker zal desgewenst een civielrechtelijke procedure moeten beginnen. Er bestaat een subtiel, genuanceerd glijdende schaal tussen beperken van de bewegingsvrijheid en vrijheidsbeneming. Onder omstandigheden, waarbij de duur en de intensiteit een rol spelen, kan er ingevolge de uitspraak van het EHRM in de zaak [zaaksnaam] sprake zijn van de noodzaak tot vergoeding. De onderhavige avondklok die in duur beperkt is gebleven, valt daar niet onder. Subsidiair dient het verzoek op grond van het redelijkheid- en billijkheidscriterium van artikel 90 Sv te worden afgewezen.
De rechtbank is van oordeel, alle omstandigheden in aanmerking genomen, dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn om verzoeker een schadevergoeding voor de door hem ondergane inverzekeringstelling toe te kennen. De rechtbank kent een vergoeding van
€ 190,= voor de dagen die verzoeker op het politiebureau heeft doorgebracht toe.
Het is evident dat het geschil zich voor het overige toespitst op de vraag of de verzoeker in het kader van een geschorste bewaring als bijzondere voorwaarde opgelegde avondklok onder de in artikel 89 Sv genoemde “ondergane voorlopige hechtenis” kan vallen.
In voormeld artikel is in lid 1, voor zover hier van belang, bepaald dat er vergoeding kan worden toegekend voor de schade die de gewezen verdachte tengevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. In lid 2 is een analoge regeling geredigeerd voor de schade geleden in verband met in het buitenland in het kader van een door de Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek tot uitlevering ondergane vrijheidsbeneming.
In artikel 133 Sv wordt aangegeven wat onder voorlopige hechtenis moet worden verstaan: vrijheidsbeneming ingevolge enig bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding. In de toelichting op dit artikel wordt slechts gerept over de inverzekeringstelling die niet als voorlopige hechtenis kan worden gezien. Dit geldt even zeer voor de diverse vormen van inverzekeringstelling die de rechter-commissaris aan een verdachte kan opleggen. De wet spreekt in artikel 133 niet van vrijheidsbeperking.
Ook wanneer men andere wettelijke bepalingen beziet die hiermee verband houden, blijkt dat er in die bepalingen geen rekening wordt gehouden met vrijheidsbeperkende maatregelen. Zo is er op grond van artikel 27 Sr, waarbij op de op te leggen gevangenisstraf, taakstraf en hechtenis de door de verdachte ondergane voorlopige hechtenis in mindering wordt gebracht, geen mogelijkheid de dagen gedurende welke de verdachte in zijn vrijheid was beperkt, van de bij eindvonnis op te leggen straf af te trekken. In de toelichting wordt expliciet aangegeven dat de tijd dat de voorlopige hechtenis geschorst is geweest, niet voor aftrek in aanmerking komt.
Ook bij de mogelijkheid van verrekening van toegekende schadevergoeding met geldboetes, wederrechtelijk verkregen voordeel of een uit andere hoofde opgelegde vrijheidsstraf (leden 3 en 4 van artikel 90 Sv) is geen rekening gehouden met verrekening van de toegekende schadevergoeding met in het voortraject opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen.
In tegendeel, er zijn situaties waarbij de wetgever voor lief heeft genomen dat er vrijheidsbeneming is geweest zonder daar enige vergoeding tegenover te stellen. De rechtbank denkt daarbij aan de mogelijkheid dat de opgelegde straf in duur korter is dan de ondergane voorlopige hechtenis, waarbij de wetgever niet de mogelijkheid van een vergoeding voor de resterende dagen heeft opengesteld. Ook wanneer er een geheel voorwaardelijke straf wordt opgelegd, kan de ondergane inverzekeringstelling en/of voorlopige hechtenis niet in mindering op de opgelegde straf gebracht worden. Wanneer de proeftijd verloopt, terwijl er geen nieuw strafbaar feit wordt begaan, wordt er niet gecompenseerd.
Op grond van het voorgaande kan, naar het oordeel van de rechtbank, geconcludeerd worden dat de door verzoeker gevraagde vergoeding voor door hem tengevolge van de opgelegde avondklok geleden schade noch naar de letter noch naar de geest onder het bereik van artikel 89 Sv valt.
De vraag rijst vervolgens of artikel 5 van het EVRM soelaas biedt. In lid 5 van dit artikel is bepaald dat een ieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel, recht heeft op schadeloosstelling. In lid 1 sub c van artikel 5 EVRM zijn de situaties aangegeven waarbij een individu zijn vrijheid mag worden ontnomen.
De rechtbank dient derhalve te beoordelen of de verzoeker opgelegde avondklok onder de vrijheidsbeneming van artikel 5 EVRM valt.
In de zaak [zaaksnaam] (EHRM 6 november 1980, series A no. 39) heeft het EHRM beslist dat teneinde te bepalen of iemand in de zin van artikel 5 EVRM van zijn vrijheid beroofd is geweest, de concrete situatie van de betrokkene het uitgangspunt moet zijn (r.o. 92). Dit uitgangspunt is telkens herhaald in latere arresten van het EHRM, zie onder meer de zaak Ashingdane 28 mei 1989 Series A no. 93, de zaak Amuur 25 juni 1996, NJ 1998-702, de zaak H.M. tegen Zwitserland 26 februari 2002, LJN AP0845 en de zaak H.L. tegen het Verenigd Koninkrijk 5 oktober 2004, LJN AR5248.
Voorts dient bij die vaststelling, zo heeft het EHRM in de zaak [zaaksnaam] aangegeven en eveneens bevestigd in de hiervoor vermelde arresten, rekening te worden gehouden met een aantal factoren, zoals aard, duur, effecten en wijze van tenuitvoerlegging van de ter discussie gestelde maatregel. Het verschil tussen vrijheidsbeneming en vrijheidsbeperking is meer een gradueel (mate van intensiteit) en niet zozeer een wezenlijk onderscheid (r.o. 93 in de zaak [zaaksnaam]).
In de zaak [zaaksnaam] erkende het EHRM dat bijzondere supervisie over een persoon gecombineerd met een opdracht tot verplicht verblijf in een specifiek gebied op zichzelf niet onder het bereik van artikel 5 EVRM valt. Maar er was, naar het oordeel van het EHRM, in dit geval wel sprake van vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 EVRM, aangezien de wijze waarop [zaaksnaam] gedurende een bepaalde periode (3 jaren) geïnterneerd was geweest op een klein eilandje, dat moeilijk toegankelijk was en voor 90% van de oppervlakte gevangenis was, aldaar verblijvend met politiemensen en mensen die een zelfde maatregel opgelegd hadden gekregen, én met beperkte bewegingsvrijheid, niet als vrijheidsbeperkend kon worden gezien.
Tot datzelfde oordeel kwam het EHRM in de zaak van H.L., die ongeveer drie maanden in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen zonder dat er sprake was van een maatregel op grond van een wettelijke regeling, terwijl er volledige en wezenlijk controle over zijn zorg en bewegingsvrijheid was. In de zaak van H.M. werd niet tot vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 EVRM geconcludeerd, aangezien H.M. in een tehuis was geplaatst in haar eigen belang teneinde te voorzien van de noodzakelijke medische zorg, bewegingsvrijheid had en sociale contacten met de buitenwereld kon onderhouden.
Voormelde uitspraken geven aan dat het EHRM een zo breed mogelijke analyse van de situatie toepast en een totaalweging geeft. Het komt aan op de mate waarin de betrokkene autonoom kan functioneren en de mogelijkheid heeft eigen keuzes te maken. Per concreet geval oordeelt het EHRM of er sprake is van een vrijheidsbeperking, die onder het regime van artikel 2 van het Vierde Protocol van het EVRM valt, dan wel van een vrijheidsbeneming die onder artikel 5 EVRM valt.
Overigens wijst de rechtbank nog op de memorie van toelichting bij een voorontwerp van wet Huisverbod bij huiselijk geweld (2005), waarin het indachtig de jurisprudentie van het EHRM mogelijk wordt gemaakt de bewegingsvrijheid van de betrokkene te beperken door hem van toegang tot de eigen woning en van contact met de aldaar verblijvende personen uit te sluiten, gedurende maximaal vier weken.
In de onderhavige zaak is er, rekening houdend met de diverse aspecten zoals door het EHRM in zijn uitspraken aangegeven, waaronder de duur van de vrijheidsbeperkende maatregel (van 2 augustus tot 30 september 2005 minus twee weken vakantie), de beperking met betrekking tot een gedeelte van de dag (van 21.00 tot 7.00 uur), de mogelijkheid te werken en sociale contacten thuis te ontvangen, naar het oordeel van de rechtbank, geen reden de opgelegde avondklok als een vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 EVRM te zien. Dit temeer, daar verzoeker de mogelijkheid had zich tot de rechter te wenden teneinde te pogen wijziging en/of (tijdelijke) opheffing van de avondklok te bewerkstelligen. Verzoeker heeft dit ook daadwerkelijk gedaan, maar had dit, indien gewenst in verband met een bijzondere gebeurtenis, vaker kunnen doen.
Nu de verzoeker opgelegde avondklok niet als vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 EVRM beschouwd kan worden, is er ook geen mogelijkheid verzoeker op grond van dit artikel schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank zal derhalve het verzoek van verzoeker met betrekking tot de gevraagde vergoeding voor geleden schade tengevolge van de opgelegde avondklok afwijzen.
Ten slotte zal de rechtbank verzoeker een vergoeding ad € 540,- (inclusief BTW) in verband met de kosten voor het indienen van het verzoek alsmede de behandeling van het verzoek ter zitting toekennen.
BESCHIKKING:
De rechtbank:
Wijst het verzoek tot schadevergoeding toe tot een bedrag van € 190,= alsmede een
€ 540,- voor de indiening en mondelinge behandeling van het verzoekschrift;
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven in de raadkamer van de rechtbank door mr. Ph. Burgers, rechter,
in tegenwoordigheid van F.E.B. Kager-Bos als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juli 2006 en ondertekend door de rechter en de griffier.