RECHTBANK ALKMAAR
Sector Kanton
Zaaknr/rolnr.: 194819 CV EXPL 05-4145 (NB)
Uitspraakdatum: 10 mei 2006
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Nederlands Commercieel Opleidings Instituut BV
(statutair) gevestigd te Hilversum
eisende partij
verder ook te noemen: NCOI
gemachtigde: Cannock Chase Incasso BV te ’s-Gravenhage
rolgemachtigde: L.C.J. Huting, gerechtsdeurwaarder te Alkmaar
[Gedaagde]
wonende te Alkmaar [adres]
gedaagde partij
verder ook te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. P.J. van Bodegraven, juridisch adviseuse te IJmuiden
rolgemachtigde: F.J.M. van der Meer, gerechtsdeurwaarder te Alkmaar.
NCOI heeft een vordering ingesteld, zoals omschreven in de dagvaarding d.d. 2 september 2005.
[Gedaagde] heeft bij antwoord verweer gevoerd.
Na beraad is gediend van repliek en dupliek.
NCOI heeft zich bij akte nog uitgelaten over de door [gedaagde] bij dupliek overgelegde productie.
De inhoud van de processtukken geldt als hier ingelast.
Ten slotte is heden uitspraak bepaald.
Als niet of onvoldoende weersproken, staat het volgende vast.
[Gedaagde] heeft zich blijkens het door haar ondertekende inschrijfformulier d.d. 29 augustus 2001 bij NCOI ingeschreven voor de cursus ‘Natuurlijk Presenteren’. Op het inschrijfformulier staat vermeld ‘overeenkomstig de mij bekende inschrijvings- en betalingsvoorwaarden van het NCOI)’.
Blijkens het inschrijfformulier heeft de werkgever van [gedaagde], DNT Picotel, verklaard de betalingsverplichtingen van haar over te nemen overeenkomstig de algemene voorwaarden van NCOI.
In artikel 5 lid 4 van de Algemene inschrijvings- en betalingsvoorwaarden van het NCOI is het volgende bepaald:
‘De betalingsverplichting wordt voor de student overgenomen door zijn/haar werkgever vanaf het moment dat het formulier van inschrijving geheel ingevuld en mede ondertekend door de werkgever is ontvangen bij het NCOI. Indien het bedrijf c.q. de instelling de betalingsverplichting niet nakomt of zich hiertoe niet meer bereid verklaart, gaat de betalingsverplichting automatisch over naar de student.’
4. Zowel DNT Picotel als [gedaagde] hebben het cursusgeld ad € 1.224,25 onbetaald gelaten.
NCOI vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis aan haar te betalen een bedrag van € 1.751,65, rente en kosten rechtens. Zij baseert zich hiertoe op hetgeen onder de feiten is vermeld.
Naast de hoofdsom ad € 1.224,25 maakt NCOI tevens aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten ad € 183,64 en contractuele rente ad 1% per maand, tot 1 januari 2004 bedragende € 343,76.
Op het verweer van [gedaagde] zal bij de beoordeling, voor zover van belang, worden ingegaan.
De kantonrechter overweegt als volgt.
Anders dan [gedaagde] aanvoert, maakt het feit dat de cursusprijs niet is vermeld op het door [gedaagde] ondertekende formulier niet dat geen geldige overeenkomst (van opdracht) tot stand is gekomen. Het is voor zo’n overeenkomst niet vereist dat een tegenprestatie is overeengekomen, en in dit geval volgt dat reeds uit de wet (artikel 7:405 BW).
Het beroep van [gedaagde] op dwaling gaat evenmin op, nu [gedaagde] daartoe onvoldoende heeft gesteld. Met name heeft ze niet aangegeven waarom zij bij het sluiten van de overeenkomst er niet op bedacht had hoeven zijn dat de cursusprijs f 2.697,90 zou bedragen. Zo heeft ze niet gesteld dat en zo ja waarom dit bedrag niet in verhouding staat met de geleverde prestatie. Het enkele feit dat het ongeveer even hoog was als haar eigen netto maandsalaris is onvoldoende als dwalingsgrond.
De stelling van [gedaagde] dat de algemene voorwaarden haar niet ter hand zijn gesteld heeft, indien ze juist is, niet tot gevolg dat ze niet van toepassing zijn (ze zijn wel van toepassing, omdat dit staat vermeld op het door [gedaagde] voor akkoord getekende opdrachtformulier) maar hooguit dat daarin voorkomende bedingen, zoals dat in artikel 5 over de betalingsverplichting, vernietigbaar is. Voor zover [gedaagde] hierop een beroep doet, is dat ongegrond, nu ze niet heeft betwist dat haar werkgever in elk geval over de tekst van die voorwaarden beschikte, zodat ze daarvan redelijkerwijs kennis had kunnen nemen door daarnaar te informeren. Dat ze dat heeft nagelaten komt voor haar risico.
Wel acht de kantonrechter het betreffende beding om een andere reden voor vernietiging vatbaar, en wel omdat het naar zijn oordeel in dit geval onredelijk bezwarend is (art. 6:233 onder a BW). Daarbij slaat hij in het bijzonder acht op de omstandigheid dat NCOI reeds in december 2001 duidelijk was, althans had kunnen zijn dat DNT, de werkgever van [gedaagde], de betreffende factuur niet zou voldoen. Deze was immers reeds geruime tijd in verzuim, na een stornering van een betaling en een drietal vergeefse aanmaningen. Pas op 15 juli 2003, derhalve anderhalf jaar later heeft NCOI [gedaagde] hiervan op de hoogte gesteld en aangesproken tot betaling met een beroep op het betreffende beding. Van NCOI had evenwel redelijkerwijs mogen worden verwacht dat zij [gedaagde] hiervan met bekwame spoed in kennis had gesteld, zodat deze de kwestie met haar werkgever had kunnen opnemen, hetzij om deze tot betaling te bewegen, hetzij om zich op deze te verhalen. Van die mogelijkheid is ze nu feitelijk verstoken geweest, omdat haar werkgever inmiddels op 21 januari 2003 in staat van faillissement verkeerde. In dit verband merkt de kantonrechter nog op dat een vergelijking met de zaak met nummer 292614 CV EXPL 03-8221, welke is beslist door de kantonrechter te Tilburg bij vonnis d.d. 21 juli 2004 niet opgaat, omdat daar, anders dan in de onderhavige kwestie, de werknemer nog de mogelijkheid had om de cursus te annuleren op het moment dat hem duidelijk was dat de werkgever niet tot betaling van de factuur zou overgaan.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering dient te worden afgewezen, met veroordeling van NCOI als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten.
Veroordeelt NCOI in de proceskosten, die tot heden voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 300,00 voor salaris van de gemachtigde van [gedaagde], waarover NCOI geen BTW verschuldigd is.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Schlingemann, kantonrechter, en op10 mei 2006in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.