Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: De erven [X], eisers,
tegen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 30 juni 2005.
Datum: 3 april 2006.
Eiser is verschenen bij gemachtigde mr. [X], advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde [X].
3. Ontstaan en loop van het gedi[X] (hierna: [X]) is werkzaam geweest als magazijnmedewerker bij [werkgever] (hierna: werkgever). [X] is op 16 december 2004 op staande voet ontslagen
[X] heeft vervolgens op 7 februari 2005 bij verweerder met ingang van 16 december 2004 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) aangevraagd.
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft verweerder blijvend en geheel geweigerd een WW- uitkering toe te kennen met ingang van 16 december 2004, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 17 maart 2005, door verweerder ontvangen op diezelfde datum, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 juni 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, het standpunt ingenomen dat een definitief besluit omtrent [X]s recht op WW-uitkering nog niet aan de orde is in verband met een lopende procedure bij de kantonrechter en besloten hem een voorschot op de WW-uitkering te weigeren.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 5 augustus 2005, door de rechtbank ontvangen op diezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 1 september 2005 zijn de nadere gronden van het beroep ingediend.
Op 14 oktober 2005 is [X] overleden, waarna eisers de procedure hebben voortgezet.
Bij brief van 9 december 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het geding behandeld ter zitting van 3 april 2006.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Awb, heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
4.1. In dit geding is aan de orde de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
4.2.1. In dit besluit is allereerst bepaald dat het primaire besluit van 17 februari 2005, waarbij aan [X] een WW-uitkering was geweigerd, geen stand kan houden. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [X] inmiddels de nietigheid van het gegeven ontslag bij de kantonrechter heeft ingeroepen en dat deze procedure nog niet is beëindigd. Omdat in verband daarmee nog niet duidelijk is of [X] ten tijde van de eerste werkloosheidsdag nog recht had op loondoorbetaling, was het besluit van 17 februari 2005 prematuur genomen.
4.2.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder het besluit van 17 februari 2005 met het bestreden besluit heeft herroepen, maar vervolgens de bezwaren van [X] ongegrond heeft verklaard. Nu het bezwaar zich richtte tegen de weigering om een WW-uitkering te verstrekken en verweerder op basis van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend waren tot de conclusie kwam dat de weigeringsbeslissing ten onrechte
- want prematuur - was genomen, had het bezwaar echter gegrond verklaard moeten worden. Het bestreden besluit kan derhalve geen stand houden voor zover het de herroeping van het besluit van 17 februari 2005 betreft.
De rechtbank zal het bezwaar niet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf gegrond verklaren, omdat ter zitting is gebleken dat de civiele procedure is geroyeerd in verband met het overlijden van [X]. Inmiddels staat derhalve vast dat [X] ten tijde van de eerste werkloosheidsdag het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon had verloren. Dit brengt mee dat verweerder in een nieuw te nemen beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk kan ingaan op de vraag of [X] bij besluit van 17 februari 2005 terecht en op goede gronden een WW-uitkering is geweigerd. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen opnieuw op de bezwaren van eisers te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.3.1. In het bestreden besluit is voorts bepaald dat, omdat omtrent het recht op WW nog niet kan worden besloten, beoordeeld moet worden of aan [X] een voorschot op de WW-uitkering moet worden verleend. Deze vraag heeft verweerder ontkennend beantwoord onder de overweging dat er een gerede kans bestaat dat de kantonrechter van mening zal zijn dat er een dringende reden aanwezig was voor [X]s ontslag. Een WW-uitkering zal dan op termijn geweigerd worden wegens verwijtbare werkloosheid.
4.3.2. De weigering van verweerder om [X] een voorschot op een WW-uitkering toe te kennen vormt niet een reactie op [X]s bezwaar tegen de weigering van een WW-uitkering, maar is een eerste besluit omtrent [X]s recht op een voorschot ingevolge de WW. Gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb had [X] tegen dat besluit bezwaar moeten maken, alvorens voor hem de weg van beroep op de bestuursrechter openstond. [X] heeft tegen dit besluit echter onmiddellijk beroep ingesteld. Gelet daarop is het beroep in zoverre
niet-ontvankelijk. De rechtbank zal het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorzenden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. Zij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 maart 2006, gepubliceerd in RSV 2005/183.
4.4. Partijen hebben de rechtbank ter zitting verzocht ondanks eventuele procesrechtelijke beletselen toch inhoudelijk in te gaan op de vraag of het ontslag van [X] verwijtbaar te achten is. De rechtbank kan dit verzoek niet inwilligen. Zij zou, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3.2. is overwogen, immers haar bevoegdheid te buiten gaan en de bedoeling van artikel 7:1 van de Awb doorkruisen als zij een inhoudelijk standpunt zou innemen omtrent verweerders beslissing om niet tot het verstrekken van een voorschot over te gaan. Ook in het kader van de herroeping van verweerders besluit van 17 februari 2005 kan de rechtbank niet inhoudelijk oordelen over de verwijtbaarheid van het ontslag. Het bestreden besluit behelst in zoverre immers uitsluitend de beslissing dat omtrent het recht op WW nog niet kan worden besloten. De vraag of [X] verwijtbaar werkloos is geworden speelt daarbij geen rol.
4.5. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2 (punten voor het opstellen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de herroeping van het besluit van 17 februari 2005;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eisers tegen het besluit van
17 februari 2005 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de weigering van een voorschot op de WW-uitkering;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eisers het griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eisers redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eisers.
Aldus gewezen door mr. M.A.J. Berkers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Verweel, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 26 juni 2006
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.