ECLI:NL:RBALK:2006:AY4183

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
4 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/802
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van maximering maatman in Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 4 juli 2006 uitspraak gedaan over de onverbindendheid van de maximering van de maatman op 38 uur, zoals neergelegd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Eiser, die voorheen 65 uur per week werkte, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn WAZ-uitkering, die was gebaseerd op de nieuwe standaard urenomvang van 38 uur. De rechtbank oordeelde dat deze maximering in strijd is met de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en dat het Schattingsbesluit niet binnen de grenzen van de delegatiebevoegdheid blijft. De rechtbank concludeerde dat de maximering van de maatman leidt tot een onjuiste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, omdat het reële verlies aan verdiencapaciteit niet wordt vastgesteld. De rechtbank herstelde de situatie door de WAZ-uitkering van eiser met terugwerkende kracht voort te zetten naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid rekening te houden met de werkelijke urenomvang van de maatman.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: WAZ 06/802
Uitspraak van de meervoudige kamer
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 6 september 2005 heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) vastgesteld op minder dan 25% en op die grond de WAZ-uitkering van eiser, die voorheen werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, ingetrokken met ingang van 7 november 2005.
Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 6 oktober 2005, door verweerder ontvangen op 10 oktober 2005. Bij besluit van 23 januari 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 1 maart 2006, bij de rechtbank ingekomen op 2 maart 2006, beroep ingesteld.
De zaak is op 31 mei 2006 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [X], verbonden aan DAS Rechtsbijstand te [plaatsnaam]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. [X].
2. Motivering
Het geschil
2.1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit van 23 januari 2006 terecht de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 25% en de intrekking van de WAZ-uitkering van eiser met ingang van 7 november 2005, heeft gehandhaafd.
De regelgeving
2.2.1. Voor de beoordeling van de zaak is de volgende regelgeving met name van belang.
2.2.2. Volgens artikel 2, eerste lid, van de WAZ is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 2, zevende lid, van de WAZ luidt als volgt:
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste tot en met zesde lid nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.”
2.2.3. De regels als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de WAZ zijn gesteld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Schattingsbesluit).
Artikel 9, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit luidt – sinds 1 oktober 2004 – als volgt:
“Bij bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen worden de volgende regels in acht genomen:
(…)
b. bij het bepalen van de urenomvang van de onder a bedoelde functies mogen ook functies in aanmerking worden genomen met een omvang groter dan de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval de urenomvang van de onder a bedoelde functies niet meer bedraagt dan dat aantal uren. Indien de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid per week gemiddeld groter is dan de voor een voltijdse aanstelling gebruikelijke 38 uur, wordt voor de vaststelling van de urenomvang van de in aanmerking te nemen arbeid evenwel de omvang van 38 uur per week in aanmerking genomen.
(…)”
Volgens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit – zoals dit artikel sinds 1 oktober 2004 luidt – wordt bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen, uitgegaan van de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid doch niet meer dan gemiddeld 38 uur, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval van dit aantal wordt uitgegaan.
Het bestreden besluit
2.3. Verweerder gaat er volgens het besluit van 23 januari 2006 en de stukken van uit dat eiser ondanks zijn medische beperkingen gedurende 40 uur per week nog bepaalde arbeid kan verrichten. De medische beperkingen van eiser zijn vastgesteld door de verzekeringsarts en weergegeven in de Functionele mogelijkhedenlijst (hierna: FML). De arbeid die eiser naar de mening van verweerder nog kan verrichten bestaat uit de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van het loon in die functies met het inkomen dat eiser voorheen met zijn werk verdiende – het maatmaninkomen – leidt er volgens verweerder toe dat eiser minder dan 25% arbeidsongeschikt is en dat de WAZ-uitkering daarom moet worden ingetrokken met ingang van 7 november 2005.
Het standpunt van eiser
2.4. Eiser heeft aangevoerd dat de intrekking van de WAZ-uitkering een direct gevolg is van een wijzing van het Schattingsbesluit per 1 oktober 2004 en dat die wijziging niet rechtsgeldig is. Daarbij heeft eiser er op gewezen dat vóór die wijziging rekening werd gehouden met het feit dat hij voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid 65 uur per week werkzaam was, maar na die wijziging niet meer. In het Schattingsbesluit is inmiddels een standaard urenomvang van 38 uur per week neergelegd, die onrechtvaardig uitpakt voor met name zelfstandigen, aldus eiser. De betreffende wijziging in het Schattingsbesluit is volgens eiser in strijd met het bepaalde in artikel 2, eerste en zevende lid, van de WAZ, omdat de regels van het Schattingsbesluit niet zover mogen gaan dat ernstig afbreuk wordt gedaan aan de uitgangspunten en de systematiek van de WAZ. Daarnaast heeft eiser gesteld dat door de (bezwaar)arbeidsdeskundige onvoldoende is gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor hem.
Beoordeling door de rechtbank
2.5. De rechtbank zal hierna eerst de medische grondslag van verweerders besluit beoordelen. Vervolgens zal worden beoordeeld of verweerder de geselecteerde functies terecht geschikt heeft geacht voor eiser. Ten slotte komt aan bod de vraag of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.
Beoordeling van de medische grondslag
2.6. De rechtbank ziet geen reden om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden, nu eiser daartegen geen gronden heeft aangevoerd.
Beoordeling van de geschiktheid van de geselecteerde functies
2.7. Bij de beoordeling van de geschiktheid van de geselecteerde functies zal de rechtbank uitgaan van de maatstaven die zijn neergelegd in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 mei 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AX6258. Toepassing daarvan leidt in deze zaak tot het volgende.
2.8. De vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid berust op de functies Meteropnemer (sbc-code 315181), Bezorger kranten (sbc-code 111230), Parkeercontroleur (sbc-code 342022), Verkoper winkel (sbc-code 317014), Chauffeur personenbusje (sbc-code 282160) en Textielproductenmaker (sbc-code 111160).
2.9. De rechtbank stelt vast dat bij alle geselecteerde functies blijkens het formulier Resultaat Functiebeoordeling bij verschillende aspecten een ‘M’ is vermeld. Met betrekking tot al deze aspecten is voorafgaand aan het bestreden besluit van 23 januari 2006 een motivering gegeven, te weten in de notities functiebelasting van 15 augustus 2005 en in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 december 2005. Deze motivering is niet beargumenteerd betwist en naar het oordeel van de rechtbank ook niet evident onjuist, zodat deze motivering voor juist wordt gehouden. Daarnaast is in alle functies sprake van vermelding van een ‘G’ bij verschillende aspecten. Gelet op de beschrijving van die aspecten in het formulier Resultaat Functiebeoordeling en de beschrijving in de FML van de medische beperkingen van eiser, is het naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het merendeel van de vermeldingen van een ‘G’ evident en inzichtelijk dat de functies de belastbaarheid van eiser niet overschrijden.
Dat is alleen anders bij de functies Parkeercontroleur en Chauffeur personenbusje. In de functie Parkeercontroleur is een ‘G’ aangegeven bij het aspect 4.12.0 “Kortcyclisch torderen” en wordt de belasting omschreven als “tijdens 6 werkuren 5 maal ongeveer 45 graden achtereen en tijdens 2 werkuren 5 maal ongeveer 90 graden achtereen (af en toe bij klein schoonmaakklusje)”. In de FML is op dit aspect de normaalwaarde aangegeven, te weten “kan de romp tenminste 45 graden draaien”. Zonder nadere toelichting acht de rechtbank niet evident waarom deze functie ondanks een aanzienlijke overschrijding van de normaalwaarde – 90 graden in plaats van 45 graden – geschikt is. In de functie Chauffeur personenbusje is een ‘G’ aangegeven bij het aspect 4.17.0 “Hoofdbewegingen” en wordt de belasting omschreven als “tijdens 8 werkuren 15 maal ongeveer 60 graden achtereen (Achterom kijken naar kinderen of tijdens achteruit rijden) en tijdens 8 werkuren 60 maal ongeveer 30 graden achtereen (Links/rechts kijken tijdens rijden)”. In de FML is op dit aspect de normaalwaarde aangegeven, te weten “kan het hoofd ongehinderd bewegen”. Zonder nadere toelichting acht de rechtbank niet evident dat eiser ook acht uur per dag met een frequentie van 15 keer per uur tot 60 graden achtereen hoofdbewegingen kan maken, met name gelet op het feit dat in de FML niet is aangegeven tot welke frequentie en tot welk aantal graden het hoofd acht uur per dag ongehinderd kan worden bewogen.
Het voorafgaande heeft tot gevolg dat de functies Parkeercontroleur en Chauffeur personenbusje niet (zonder meer) aan de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag kunnen worden gelegd. Er blijven echter nog vier functies (sbc-codes) over, hetgeen voldoende is in het licht van het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit. Ook het loon waarvan moet worden uitgegaan bij de berekening van hetgeen eiser met arbeid nog kan verdienen verandert niet, nu dit blijft gebaseerd op de loonwaarde van € 10,29 van de functie Bezorger kranten. Het bovenstaande heeft dus niet tot gevolg dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Beoordeling van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid
2.10. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld, waarbij met name beoordeeld moet worden de stelling van eiser dat de in het Schattingsbesluit neergelegde standaard urenomvang van 38 uur niet rechtsgeldig is.
2.11.1. De rechtbank merkt om te beginnen op dat in 1998 in het Schattingsbesluit WAO, Waz, Wajong (Besluit van 24 december 1997, Stb. 1997/801) de zogeheten uurloonvergelijkingssystematiek is neergelegd. Deze systematiek houdt kortweg in dat de mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald op basis van een vergelijking van het uurloon van de functie die een verzekerde vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde (het maatmaninkomen) met het uurloon van de voor een verzekerde nog geschikt geachte functies (de resterende verdiencapaciteit). In het Besluit uurloonschatting (Besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 1999/40, voor het laatst gewijzigd in Stcrt. 2004/186) heeft de rechtsvoorganger van verweerder een nadere uitwerking gegeven aan de systematiek van uurloonvergelijking. In het Besluit uurloonschatting is onder meer de toepassing van een reductiefactor neergelegd. Die reductiefactor zorgt ervoor dat indien de voor een verzekerde geschikt geachte functies een urenomvang kennen die kleiner is dan de urenomvang van de maatman, met dat verschil in urenomvang rekening wordt gehouden bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De werkwijze daarbij is dat de loonwaarde van de geschikt geachte functies wordt gereduceerd met een breuk, waarvan de teller wordt bepaald door de urenomvang van die functies en de noemer door de urenomvang van de maatman.
De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft geoordeeld dat met het Besluit uurloonschatting en de reductiefactor een redelijke oplossing is gegeven om in een systeem van uurloonvergelijking te komen tot een reële bepaling van de resterende verdiencapaciteit en dat daarmee ook een redelijke invulling is gegeven aan het vereiste dat bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit voldoende recht moet worden gedaan aan de omvang van de maatmanfunctie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 5 november 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AF1604).
2.11.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de urenomvang van de maatman van eiser 65 uur per week bedraagt en dat de geschikt geachte functies een urenomvang kennen van 38 tot 40 uur per week. Ook staat niet ter discussie dat uitgaande van de toepasselijkheid van het Schattingsbesluit, zoals de bepalingen daarvan luidden vóór 1 oktober 2004, en het Besluit uurloonschatting, een reductiefactor had moeten worden toegepast van 0,58 (38/65). Uitgaande van de loonwaarde van € 10,29 van de onder 2.9 genoemde functie Bezorger kranten, zou de resterende verdiencapaciteit in dat geval moeten worden vastgesteld op
€ 5,96 (0,58 maal € 10,29). Het maatmaninkomen is door verweerder vastgesteld op € 10,09, waarbij wordt aangetekend dat dit inkomen is vastgesteld door het jaarinkomen van eiser te herleiden tot een weekinkomen, en dit weekinkomen te delen door het aantal van 65 gewerkte uren per week.
Uitgaande van een maatmaninkomen van € 10,09 en een resterende verdiencapaciteit van € 5,96, zou de mate van arbeidsongeschiktheid moeten worden vastgesteld op 35 tot 45%.
2.11.3. Met het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit (Besluit van 18 augustus 2004, Stb. 2004/434) heeft de regelgever in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 9, aanhef en onder b, neergelegd dat bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid nog kan verdienen, wordt uitgegaan van de urenomvang van de maatman, maar niet meer dan gemiddeld 38 uur. Deze wijzing leidt ertoe dat bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid geen rekening meer wordt gehouden met een urenomvang van de maatman van meer dan 38 uur per week, ook al wordt in de maatmanfunctie in werkelijkheid op (veel) meer dan 38 uur per week gewerkt. Anders gezegd, er is ten aanzien van de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid sprake van een maximering van de urenomvang van de maatmanfunctie op 38 uur. Aldus is een onderscheid ontstaan tussen de daadwerkelijke maatmanfunctie enerzijds en een fictieve maatmanfunctie waar het gaat om de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid anderzijds. Verweerder heeft dit verschil tot uitdrukking gebracht in de stukken, door op de arbeidsmogelijkhedenlijst melding te maken van de werkelijke urenomvang van de maatman en van de “rekenmaatman”. In aansluiting op deze wijziging heeft verweerder in het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 (Besluit van 13 september 2004, Stcrt. 2004/186) de toepassing van de reductiefactor weliswaar gehandhaafd, maar met dien verstande dat rekening gehouden wordt met de in het gewijzigde Schattingsbesluit voorgeschreven maximering van de urenomvang van de maatmanfunctie op 38 uur.
In het geval van eiser leidt dit ertoe dat geen reductiefactor meer wordt toegepast. Zoals op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 15 december 2005 ook wordt vermeld is de werkelijke urenomvang van de maatmanfunctie van eiser 65 uur, maar is de “rekenmaatman” gemaximeerd op 38 uur. Nu ook de geschikt geachte functies een urenomvang kennen van 38 uur of meer, wordt de loonwaarde van die functies niet meer gereduceerd met een breuk. Anders dan bij toepassing van de reductiefactor als weergegeven onder 2.11.2 het geval zou zijn, is eiser daarom door verweerder niet langer arbeidsongeschikt geacht.
2.12.1. Gelet op de stellingname van eiser staat de rechtbank voor de vraag of de hiervoor bij 2.11.3 weergegeven wijziging van het Schattingsbesluit per 1 oktober 2004 rechtsgeldig is. Daarbij komt met name de vraag op of artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit, waarin de maximering van de maatman is neergelegd, onverbindend is wegens strijd met artikel 2, zevende lid, van de WAZ en/of artikel 2, eerste lid, van de WAZ. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
2.12.2. Het Schattingsbesluit is een algemene maatregel van bestuur en een lagere regeling dan de WAZ, een wet in formele zin. De basis voor het Schattingsbesluit is gelegen in artikel 2, zevende lid, van de WAZ, waarin is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste tot en met zesde lid nadere en zonodig afwijkende regels kunnen worden gesteld. Het gaat hier om een bij de hogere regeling, de WAZ, toegestane delegatie van regelgevende bevoegdheid.
De rechtbank stelt voorop dat het haar niet vrijstaat om te beoordelen of de in artikel 2, zevende lid, van de WAZ neergelegde mogelijkheid tot delegatie onvoldoende is begrensd en of dat artikel daardoor in strijd komt met – onder meer – het rechtszekerheidsbeginsel. Uit artikel 120 van de Grondwet volgt dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen, waaruit blijkens het Harmonisatiewet-arrest van de Hoge Raad ook moet worden afgeleid dat de rechter een wet (in formele zin) niet mag toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, gepubliceerd in AB 1989/207). De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de rechtsontwikkeling sindsdien zodanig is dat daarover inmiddels anders zou moeten worden geoordeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het haar wèl vrij om te beoordelen of de lagere regeling – het Schattingsbesluit – blijft binnen de grenzen van de in de hogere regeling – de WAZ – omschreven delegatie (zie in dit verband ook de arresten van de Hoge Raad van 8 juli 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AR8903 en 17 april 1996, gepubliceerd in BNB 1996/277, alsmede de conclusie van de advocaat-generaal bij laatstgenoemd arrest). Indien artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit de grenzen van de in artikel 2, zevende lid, van de WAZ omschreven delegatie te buiten gaat, heeft dat tot gevolg dat het Schattingsbesluit in zoverre onverbindend moet worden geacht. Bij deze beoordeling zal de rechtbank in de eerste plaats moeten betrekken de tekst van artikel 2, zevende lid, van de WAZ, en daarnaast zonodig de strekking van dat artikel en de vraag welke gevolgen van de delegatie de wetgever onder ogen heeft gezien en welke ruimte de wetgever daarbij heeft willen laten.
2.12.3. Op grond van artikel 2, zevende lid, van de WAZ kunnen in ieder geval nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met zesde lid van de WAZ. Uit deze bewoordingen volgt dat geen regels mogen worden gesteld die afwijken van doel en strekking van artikel 2 van de WAZ, maar slechts nadere regels. Daarnaast kunnen op grond van artikel 2, zevende lid, van de WAZ “zonodig afwijkende” regels worden gesteld. Uit deze bewoordingen volgt dat weliswaar van artikel 2 van de WAZ afwijkende regels kunnen worden gesteld, maar slechts “zonodig”. Deze laatste bewoordingen geven een begrenzing van de mogelijkheid om afwijkende regels te stellen. Nu uit de tekst van artikel 2, zevende lid, van de WAZ niet blijkt wat bedoeld is met de bewoordingen “zonodig” en waaruit de begrenzing bestaat, zal de rechtbank aan de hand van de wetsgeschiedenis nagaan wat daarmee is beoogd.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 5, derde lid, van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) – de voorloper van de WAZ – en artikel 18, achtste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), welke bepalingen gelijkluidend zijn aan artikel 2, zevende lid, van de WAZ, blijkt dat de wetgever nimmer problemen heeft gezien in de definitie van arbeidsongeschiktheid zelf, maar wel in het uitwerken en hanteren van praktische methoden van uitvoering. Om die reden meende de wetgever dat in de wet ruimte moest worden geschapen om voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid bepaalde methodieken te kunnen ontwikkelen, welke tot het beste resultaat leiden. Met artikel 5, derde lid, van de AAW en artikel 18, achtste lid, van de WAO heeft de wetgever in dat verband ruimte willen bieden om tot een uitwerking te komen van methodieken, die op een uitvoerbare wijze zo goed mogelijk tot het resultaat leiden dat met de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt beoogd (Kamerstukken II, 1974-1975, 13 231, nr. 4, pag. 48). Deze doelstelling van de delegatiebepaling van (thans ook) artikel 2, zevende lid, van de WAZ is in de loop van de tijd niet veranderd. In het kader van de wijziging van het arbeidsongeschiktheidsbegrip per 1 augustus 1993 met de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Stb. 1993/413; hierna: Wet TBA) heeft de wetgever aangegeven dat geen nadere of nieuwe voorziening nodig was voor de mogelijkheid tot het treffen van een algemene maatregel van bestuur, omdat de bestaande delegatiemogelijkheid voldoende werd geacht (Kamerstukken I, 1992-1993, 22 824, nr. 199d, Nadere memorie van antwoord, pag. 5). Uit de wetsgeschiedenis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarin in artikel 6, vierde lid, een (nagenoeg) gelijkluidende bepaling is neergelegd en waarbij de wetgever ook heeft verwezen naar artikel 18, achtste lid, van de WAO, blijkt dat de wetgever ook nu nog een identiek doel voor ogen staat met de delegatiebepaling (Kamerstukken I, 2005-2006, 30 034 en 30 118, nr. C, Memorie van antwoord, pag. 38). De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de wetgever met de in artikel 2, zevende lid, van de WAZ neergelegde delegatiebevoegdheid niet heeft bedoeld om een ongelimiteerde afwijking van artikel 2, eerste tot en met zesde lid, van de WAZ mogelijk te maken, maar slechts afwijkingen bij lagere regeling heeft willen toestaan voor zover die nodig zijn om zo goed mogelijk tot het resultaat te leiden dat met de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt beoogd.
2.12.4. Naar het oordeel van de rechtbank houdt de maximering van de maatman in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit niet alleen een nadere regel in met betrekking tot artikel 2, eerste lid, van de WAZ, maar ook een daarvan afwijkende regel, gelet op het volgende.
In artikel 2, eerste lid, van de WAZ is tot uitdrukking gebracht dat bij de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid moet worden bezien of een verzekerde niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, met arbeid gewoonlijk verdienen. Deze gezonde persoon wordt de ‘maatman’ genoemd. Volgens vaste rechtspraak moet artikel 2, eerste lid, van de WAZ zo worden uitgelegd dat als maatman wordt aangemerkt degene die een functie vervult als die welke een verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 31 januari 1992, gepubliceerd in RSV 1992/210 en van 17 maart 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AV8760). Daarbij dient ook te worden uitgegaan van de voor die maatman geldende normale arbeidsduur op het moment van het intreden van de arbeidsongeschiktheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 april 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AT4755). De maximering van de maatman maakt een inbreuk op dat uitgangspunt van artikel 2, eerste lid, van de WAZ, doordat bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid niet meer wordt uitgegaan van de daadwerkelijke maatmanfunctie met de daarbij behorende normale arbeidsduur, die in het geval van eiser 65 uur per week bedraagt, maar van een fictieve maatmanfunctie met een maximale urenomvang van 38 uur per week.
In verband met het voorgaande moet ook worden vastgesteld dat de maximering van de maatman afwijkt van de strekking van artikel 2, eerste lid, van de WAZ, inhoudende dat een verzekering worden geboden tegen verlies van inkomsten als gevolg van arbeidsongeschiktheid en dat het reële verlies aan verdienmogelijkheden van een verzekerde moet worden vastgesteld. Ook na de wijziging van het arbeidsongeschiktheidsbegrip per 1 augustus 1993 met de Wet TBA is dat wezenlijke karakter van de WAZ (de toenmalige AAW) niet veranderd. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet TBA is het voorwerp van de verzekering nog altijd de arbeidsongeschiktheid van de verzekerde en het daarmee verband houdende verlies aan verdiencapaciteit; ook is nadrukkelijk aangegeven dat bij de arbeidsongeschiktheidsschatting de vaststelling van de reële verdiencapaciteit uitgangspunt moet blijven en dat op die wijze aansluiting bestaat bij de maatschappelijke werkelijkheid (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 824, nr. 3, Memorie van toelichting, pag. 22-23 en Kamerstukken II, 1992-1993, 22 824, nr. 6, Memorie van antwoord, pag. 39). Zoals eerder overwogen, heeft de maximering van de maatman tot resultaat dat bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid geen rekening meer wordt gehouden met een urenomvang van de maatman boven 38 uur per week. Dit leidt ertoe dat inkomsten die een verzekerde verliest uit uren waarop hij meer dan 38 uur per week werkzaam is, feitelijk buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid.
De meest verstrekkende gevolgen hiervan kunnen in het volgende voorbeeld worden weergegeven. Ten aanzien van een verzekerde met een maatman met een urenomvang van 50 uur per week en een inkomen van € 500,00 per week, wordt het maatmaninkomen vastgesteld op € 10,00 per uur (€ 500,00/50 uur), waarbij dus rekening wordt gehouden met de volledige en daadwerkelijke urenomvang van de maatman. Indien deze verzekerde op medische gronden nog maar 38 uur per week kan werken – dus 12 uur per week minder dan de maatman – is hij in ieder geval ongeschikt voor de maatman. Ten aanzien van deze verzekerde kan vervolgens andere gangbare arbeid geschikt worden geacht, met een urenomvang van 38 uur per week en een inkomen van € 380,00 per week, waarbij de resterende verdiencapaciteit wordt vastgesteld op eveneens € 10,00 per uur (€ 380,00/38 uur). Artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit brengt mee dat die verzekerde in een dergelijk geval niet arbeidsongeschikt wordt geacht, ondanks het feit dat de verzekerde op medische gronden 12 uur per week minder kan werken dan de maatman en ondanks het feit dat die verzekerde als gevolg daarvan inkomsten verliest. Immers, wegens de maximering van de maatman kan een strikte uurloonvergelijking plaatsvinden en wordt ervan uitgegaan dat de verzekerde net als vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid nog altijd € 10,00 per uur kan verdienen. Een reductiefactor wordt niet meer toegepast en er wordt bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid geen rekening meer gehouden met de volledige en daadwerkelijke urenomvang van de maatman, maar nog slechts met een fictieve omvang van 38 uur.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt aldus afgeweken van het karakter van de WAZ als een verzekering tegen inkomstenderving en van het uitgangspunt dat het reële verlies aan verdienmogelijkheden van een verzekerde moet worden vastgesteld. Ook is de aansluiting met de maatschappelijke werkelijkheid verloren gegaan, nu wordt voorbijgegaan aan het feit dat het verrichten van arbeid op meer dan 38 uur per week tot die maatschappelijke werkelijkheid behoort. Verder wijst de rechtbank in dit verband ook op de onder 2.11.3 genoemde uitspraak van de CRvB, waarin als oordeel werd gegeven dat het Besluit uurloonschatting en de reductiefactor een redelijke oplossing geven om in een systeem van uurloonvergelijking te komen tot een reële bepaling van de resterende verdiencapaciteit en dat daarmee een redelijke invulling is gegeven aan het vereiste dat bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit voldoende recht moet worden gedaan aan de omvang van de maatmanfunctie. Met de maximering van de maatman komt die redelijke oplossing voor een belangrijk deel te vervallen en wordt bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit geen recht meer gedaan aan de omvang van de maatmanfunctie, als de normale arbeidsduur in die maatmanfunctie meer dan 38 uur per week is.
2.12.5. Nu artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit en de daarin neergelegde maximering van de maatman moet worden aangemerkt als een afwijking van artikel 2, eerste lid, van de WAZ, moet worden beoordeeld of artikel 2, zevende lid, van de WAZ daarvoor een basis biedt. Zoals hiervoor onder 2.12.3 is overwogen, is daarbij bepalend of de maximering van de maatman kan worden aangemerkt als een methodiek die op een uitvoerbare wijze zo goed mogelijk tot het resultaat leidt dat met de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt beoogd. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Uit het voorafgaande en 2.12.4 volgt dat de maximering van de maatman een methodiek is die juist niet leidt tot een resultaat dat met de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt beoogd. Zowel waar het betreft de hantering van een fictieve maatman bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, als waar het gaat om het niet langer vaststellen van het reële verlies aan verdienvermogen, is maximering van de maatman onverenigbaar met de definitie van arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank merkt nog op dat de regelgever in de Nota van toelichting bij het Schattingsbesluit de volgende toelichting heeft gegeven bij de in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, neergelegde maximering van de maatman: “Ook is geregeld dat iemand met een excessieve maatmanurenomvang (dat wil zeggen meer dan wat in Nederland gebruikelijk is bij een fulltime aanstelling), geschat wordt op functies met een urenomvang die hoort bij een fulltime aanstelling (38 uur).” Ook deze toelichting wijst niet op enige methodiek die op uitvoerbare wijze zo goed mogelijk tot het resultaat leidt dat met de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt beoogd. De toelichting gaat eraan voorbij dat het verrichten van arbeid door werknemers en zelfstandigen op (veel) meer dan 38 uur per week, zoals hiervoor al is overwogen, een maatschappelijke werkelijkheid is en dat de volledige urenomvang van de maatman over het algemeen ook voorwerp is van de verzekering voor de WAZ (en de WAO). Verder wijst de rechtbank er op dat ook volgens vaste rechtspraak de enkele omstandigheid dat meer dan 38 uur per week wordt gewerkt niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een ‘excessieve maatman’. De CRvB heeft in voorkomende gevallen bijvoorbeeld een maatman met een urenomvang van 61,5 uur, 59,5 uur en 53 uur per week aanvaard (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 2 maart 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AS9223 en van 26 april 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AT5739). Verder moet worden opgemerkt dat ook in het geval van eiser een maatman van 65 uur per week door verweerder niet als excessief is aangemerkt.
2.12.6. Het voorafgaande leidt ertoe dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit, voor zover het betreft de bewoordingen “doch niet meer dan gemiddeld 38 uur”, naar het oordeel van de rechtbank niet blijft binnen de grenzen van de in artikel 2, zevende lid, van de WAZ omschreven delegatiebevoegdheid en dus onverbindend is.
Ook is de rechtbank van oordeel dat artikel 3, derde lid, van het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004, waarin is bepaald dat bij de toepassing van de reductiefactor de urenomvang van de maatgevende arbeid maximaal wordt gesteld op 38, buiten toepassing moet blijven, wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van de WAZ, en artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit, voor zover deze laatste bepaling verbindend is.
Conclusie
2.13. Nu verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld met toepassing van een (deels) onverbindende bepaling, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 2, eerste en zevende lid, van de WAZ. Het beroep is dus gegrond.
De rechtbank volstaat in dit geval niet met vernietiging van het bestreden besluit, maar ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak te voorzien, nu nog maar één uitkomst mogelijk is. De rechtbank zal het besluit van 6 september 2005 herroepen en bepalen dat de WAZ-uitkering van eiser met ingang van 7 november 2005 ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De rechtbank verwijst daarbij naar de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid onder 2.11.2, waarbij de maximering van de maatman achterwege is gelaten en een reductiefactor is toegepast. De rechtbank tekent nog aan dat de bezwaararbeidsdeskundige blijkens de rapportage van 19 december 2005 de resterende verdiencapaciteit kennelijk heeft gemaximeerd op het maatmaninkomen, met toepassing van artikel 10, tweede lid, van het Schattingsbesluit, maar ook daarvan uitgaande is de mate van arbeidsongeschiktheid 35 tot 45%. Verder zal worden bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verweerder behoeft dus geen nieuw besluit te nemen.
Proceskosten
2.14. Bij deze uitkomst is er reden om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proces-kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2 (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en
€ 322,00 (waarde per punt) en 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld). Tevens zal worden bepaald dat het griffierecht moet worden vergoed.
Schadevergoeding
2.15. Eiser heeft schadevergoeding gevraagd op grond van artikel 8:73 van de Awb. Nu uit het voorgaande volgt dat verweerder nalatig is gebleven uitkering te betalen vanaf 7 november 2005, komt dit verzoek voor toewijzing in aanmerking, waar het betreft de vergoeding van wettelijke rente. Uit rechtspraak van de CRvB volgt dat de eerste dag waarop verweerder over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, in dit geval gesteld moet worden op 1 december 2005, en dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag van algehele voldoening (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 november 1995, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer ZB1495). Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
3. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 6 september 2005 en bepaalt dat de WAZ-uitkering van eiser met ingang van 7 november 2005 ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 moet worden gedaan aan eiser;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de schade als aangegeven onder 2.15.
Deze uitspraak is gedaan op 4 juli 2006 door mr. P.J. Jansen, voorzitter, mr. M.M. van Weely en mr. drs. W.P. van der Haak, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.K.W. Collins, griffier.
griffier, voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.