ECLI:NL:RBALK:2006:AY3922

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
4 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2189
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de loongerelateerde WW-uitkering en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 4 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. [X], en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd op 3 april 2000, welke hem was toegekend tot zijn 65ste levensjaar. Echter, in een besluit van 3 augustus 2005 werd de vervolguitkering van eiser vastgesteld op 70% van het minimumloon, wat leidde tot een geschil over de duur en hoogte van de uitkering. Eiser stelde dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had dat hij de loongerelateerde uitkering tot zijn 65ste zou ontvangen, gebaseerd op een brief van 27 april 2000 van GAK Nederland BV, de rechtsvoorganger van het Uitvoeringsinstituut.

De rechtbank oordeelde dat verweerder, ondanks het gewekte vertrouwen, wettelijk verplicht was de loongerelateerde uitkering in te trekken. De rechtbank stelde echter vast dat de uitlooptermijn van twee maanden, die verweerder hanteerde voor de herziening van de uitkering, onvoldoende was om eiser een redelijke compensatie te bieden voor de terugval in inkomen. De rechtbank oordeelde dat de belangen van eiser onvoldoende waren meegewogen in het besluit van verweerder, en dat de bestreden besluiten vernietigd moesten worden. De rechtbank bepaalde dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die op € 322,00 werden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van intrekking van de loongerelateerde uitkering af te zien, en dat de sociale en financiële consequenties voor eiser niet onaanvaardbaar waren. De uitspraak benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht en de noodzaak voor zorgvuldige afweging van belangen bij besluiten die de rechten van burgers raken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: WW 05/2189
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [wo[plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde mr. [X],
tegen
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (districtskantoor [plaatsnaam]),
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de zaak
Bij uitspraak van 3 augustus 2005 heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van eiser tegen een besluit van 6 april 2005 waarbij eiser ingevolge de Werkloosheidswet (WW) vanaf 2 mei 2005 een vervolguitkering is toegekend ter hoogte van 70% van het minimumloon.
Hiertegen heeft eiser op 7 september 2005 beroep ingesteld.
Bij brief van 23 januari 2006 heeft verweerder zijn besluit van 3 augustus 2006 gewijzigd en een nieuw besluit genomen, inhoudende dat de vervolguitkering wordt toegekend vanaf 1 juli 2005.
Bij brief van 14 april 2006 heeft eiser nadere gronden van beroep ingediend.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 7 juni 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. J.P. van der Horst, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
2. Motivering
2.1. Met het besluit van 23 januari 2006 is een wijziging gebracht in het besluit van 3 augustus 2005. Het besluit van 23 januari 2006 komt echter niet geheel aan het beroep van eiser tegemoet, zodat de rechtbank, op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een oordeel zal geven over beide besluiten.
2.2. Eiser heeft een WW-uitkering aangevraagd op 3 april 2000. Met ingang van die datum is aan eiser een zogenoemde loongerelateerde uitkering toegekend. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op grond artikel 42, eerste lid, van de WW slechts gedurende vijf jaren recht had deze loongerelateerde uitkering. Dat deze uitkering bij een normale gang van zaken gevolgd had dienen te worden door een (lagere) vervolguitkering is ook tussen partijen niet in geschil. Tussen partijen staat echter ook vast dat eiser, in onzekerheid verkerend over zijn toekomstige rechten ingevolge de WW, reeds in 2000 contact heeft opgenomen met [werknemer], werkzaam bij GAK Nederland BV, de rechtsvoorganger van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Hierop heeft eiser op 27 april 2000 van [X] (groepschef WW) een brief ontvangen waarin is vermeld dat eiser recht heeft op een loongerelateerde uitkering tot de maand waarin hij 65 jaar wordt. Eiser wordt op 10 oktober 2006 65 jaar.
2.3. De vraag ligt voor of verweerder, ondanks voormelde brief, bij ommekomst van de onder 2.2. vermelde vijf jaren de loongerelateerde uitkering kon intrekken en aan eiser een vervolguitkering kon toekennen met ingang van 1 juli 2005.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, sub b van de WW – voor zover van belang – herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een besluit tot toekenning van een uitkering of trekt het dat in indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van het tweede lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
2.4. Verweerder erkent dat ter zake van de duur van de loongerelateerde WW-uitkering bij eiser een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij deze tot zijn 65ste zou ontvangen. Verweerder onderkent dat dit vertrouwen is geschonden. Dit neemt echter niet weg dat verweerder op grond van de wet gehouden is de loongerelateerde uitkering in te trekken. Nu verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht heeft te nemen wordt uit het oogpunt van zorgvuldigheid de wettelijke termijn van vijf jaren verlengd met twee maanden, zodat de vervolguitkering niet per 1 mei 2005, maar per 1 juli 2005 ingaat. Hierbij heeft verweerder aansluiting gezocht bij de uitlooptermijn van twee maanden die verweerder hanteert bij de herziening van uitkeringen.
2.5. Eiser stelt dat zijn gerechtvaardigde verwachtingen dienen te worden gehonoreerd. De loongerelateerde uitkering bedraagt € 1.487,40, de vervolguitkering bedraagt € 557,-; een onverwachte terugval van maar liefst € 930,-. Eiser heeft zijn financiële leven ingericht op de juistheid van de brief van 27 april 2000. Eiser wordt overvallen door de bestreden besluiten. Belangen van anderen dan eiser zijn bij het handhaven van de loongerelateerde uitkering niet in het geding. Voorts is het handhaven van de loongerelateerde uitkering niet in strijd met de wet. Subsidiair stelt eiser dat een termijn van twee maanden onvoldoende is om de terugval in inkomsten op te vangen.
2.6. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank deelt dit standpunt, dat verweerder met het nemen van de bestreden besluiten heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
2.7. Vervolgens is de vraag aan de orde of eisers gerechtvaardigde verwachtingen rechtens dienen te worden gehonoreerd. Hierbij is niet van doorslaggevend belang of eiser in het vertrouwen recht te hebben op zeseneenhalf jaar loongerelateerde uitkering in plaats van vijf jaar, handelingen heeft verricht die hij anders zou hebben nagelaten. Immers, het betreft een herziening van lopende uitkering zodat per definitie aan het zogenoemde dispositievereiste is voldaan.
2.8. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient in situaties als de onderhavige een afweging van belangen plaats te vinden welke tot de conclusie kan leiden dat eiser alsnog in enigerlei vorm compensatie moet worden geboden. Bij deze belangafweging dient naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval te worden betrokken het feit dat verweerder de onjuiste mededeling gedurende vijf jaren niet heeft hersteld en het grote verschil in hoogte tussen de loongerelateerde uitkering en de vervolguitkering. Een uitlooptermijn van twee maanden is onvoldoende om als een redelijke en jegens eiser zorgvuldige compensatie te kunnen worden aangemerkt. Genoemde belangen zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende betrokken bij het bestreden besluit. Verweerder zal zich nader hebben te beraden over de wijze waarop aan eiser compensatie moet worden geboden.
2.9. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 22a, tweede lid, van de WW op grond waarvan verweerder van intrekking van de loongerelateerde uitkering had dienen af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële consequenties voor de betrokkene (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 september 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AE8662). Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunt te vinden om aan te nemen dat de bestreden besluiten voor eiser onaanvaardbare sociale of financiële consequenties hebben.
2.10. Het beroep is gegrond. De bestreden besluiten zullen worden vernietigd.
2.11. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 1,00 (punt voor het opstellen van het beroepschrift) en € 322,00 (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
3. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 37,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 322,00 dient te worden gedaan aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 4 juli 2006 door mr. J.S. Reid, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. van Steenoven, griffier.
griffier, rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.