Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [Eiseres], wonende te Hilversum, eiseres,
tegen: de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerster van 12 juli 2005.
Datum: 26 januari 2006.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar vader, [naam].
Verweerster is verschenen bij gemachtigde mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep te Groningen.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 10 juni 2005 (Bericht Studiefinanciering 2005, nr. 3) heeft verweerster het recht van eiseres op studiefinanciering met ingang van 1 februari 2005 beëindigd. Daarbij heeft verweerster bepaald dat eiseres wegens onterecht bezit van een OV-kaart in de maand februari 2005 een bedrag van € 136,00 verschuldigd is.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 juni 2005, door verweerster ontvangen op 29 juni 2005, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 8 augustus 2005, door de rechtbank ontvangen op 9 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 september 2005 heeft verweerster de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 10 september 2005, 21 november 2005 en 2 januari 2005 heeft eiseres en bij brief van 17 november 2005 heeft verweerster nog stukken ingediend.
4.1. Het geschil gaat over de omstandigheid dat eiseres haar OV-kaart heeft behouden na de datum waarop de inschrijving voor haar studie is beëindigd.
4.1.1. Verweerster heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres vanaf 1 februari 2005 niet meer stond ingeschreven voor een voltijdse opleiding aan het hoger onderwijs. Ze had daarom vanaf die datum geen recht meer op studiefinanciering en dus ook niet meer op de OV-kaart. Omdat eiseres haar OV-kaart eerst op 26 februari 2005 heeft ingeleverd, is zij op grond van artikel 3.27, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een bedrag van € 136,00 verschuldigd voor het behouden van haar OV-kaart tot die datum.
4.1.2. Eiseres voert in beroep aan dat ze haar OV-kaart niet heeft ingeleverd in afwachting van de definitieve uitslag van haar examens. Bij een negatieve uitslag zou ze haar studie immers vervolgen en daarbij haar OV-kaart nodig hebben. Ze wijst er in haar beroepschrift op dat op de website van de IB-Groep een formulier wordt genoemd “om een uitslag af te wachten met behoud van de OV-kaart”. Ze doet verder een beroep op artikel 3:27, vierde lid, van de Wsf 2000.
4.2. Voor de beoordeling van het geschil zijn de volgende bepalingen van belang.
4.2.1. Ingevolge artikel 2.8 van de Wsf 2000 en de bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voor zover hier van belang, kan voor studiefinanciering in aanmerking komen een student die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse opleiding aan de hogeschool Inholland te Diemen.
4.2.2. Ingevolge de artikelen 3.1, 3.6 en 3.7 van de Wsf 2000 bestaat studiefinanciering in ieder geval uit basisbeurs, maakt een reisvoorziening deel uit van de basisbeurs en kan die reisvoorziening worden verstrekt in de vorm van een OV-kaart.
4.2.3. Ingevolge artikel 3.27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 is de studerende verplicht zijn kaart in te leveren op een door de verstrekker van de kaart aan te geven wijze uiterlijk op de vijfde werkdag nadat zijn recht op studiefinanciering is beëindigd.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is bij het niet tijd inleveren van de kaart degene aan wie een kaart als bedoeld in het eerste lid, is verstrekt, aan de verstrekker van de kaart voor het nog resterende deel van de geldigheidsduur ervan, een bedrag van € 68,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van de kaart.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing met betrekking tot een periode ten aanzien waarvan degene aan wie de kaart is toegekend, aantoont dat het niet tijdig inleveren van de kaart hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend. De verstrekker van de kaart kan regels geven met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor dit moet worden aangetoond.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel worden bij ministeriële regeling regels gegeven met betrekking tot de voorwaarden waaronder de studerende wordt vrijgesteld van de in het eerste en tweede lid bedoelde plicht om de kaart in te leveren indien in geval van diefstal of verlies geen duplicaat als bedoeld in artikel 3.28, is verstrekt.
4.3. Vast staat dat de inschrijving van eiseres met ingang van 1 februari 2005 is beëindigd. Daarmee kon ze vanaf die datum niet meer in aanmerking komen voor studiefinanciering. Haar recht daarop is dus terecht met ingang van die datum beëindigd. Gelet op artikel 3.27, eerste lid, van de Wsf 2000 had eiseres daarom uiterlijk op de vijfde werkdag na 1 februari 2005 - dat is 7 februari 2005 - haar OV-kaart moeten inleveren. Vast staat dat ze dat niet heeft gedaan.
4.4. Ingevolge artikel 4.10, derde lid, van de Regeling studiefinanciering 2000 (Rsf 2000) is de studerende in geval van examen, herexamen dan wel uitloting van een student, verplicht de OV-studentenkaart in te leveren binnen 5 werkdagen na het bekend worden van de examen- of herexamenuitslag respectievelijk na het moment dat de uitslag van de uitloting bekend is geworden.
4.4.1. In de toelichting bij de RSf 2000 is vermeld dat de basis voor artikel 4.10 artikel 3.27, vijfde lid, van de Wsf 2000 is. Dat artikellid geeft echter alleen de bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te geven over vrijstelling van de dwingende inleverplicht in het eerste lid van artikel 3.27 van de Wsf 2000 indien na diefstal of verlies van de OV-kaart geen duplicaat is verstrekt. Het bepaalde in het derde lid van artikel 4.10 van de Rsf 2000 geeft echter een vrijstelling van die dwingende inleverplicht voor andere gevallen dan waarin na diefstal of verlies geen duplicaat is verstrekt. De rechtbank moet dan ook concluderen dat artikel 4.10, derde lid, van de Rsf 2000 onverbindend is.
4.4.2. Gelet hierop kan eiseres zich dan ook niet op de toepasselijkheid van die bepaling beroepen om de juistheid van haar handelen aan te tonen.
4.5. Eiseres heeft in beroep betoogd dat de hogeschool Inholland pas na het bekend worden van de examenuitslagen heeft meegedeeld dat haar studie met terugwerkende kracht per 1 februari 2005 als beëindigd wordt beschouwd. Deze omstandigheid, die verweerster niet heeft weersproken, kan naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van de omstandigheid dat er in de periode van 1 februari 2005 tot de inleverdatum van de OV-kaart van eiseres op 26 februari 2005 een - op het eerste gezicht en ook volgens verweerster - geldende regeling was die, naar de letter, inhield dat eiseres haar OV-kaart uiterlijk binnen vijf werkdagen na het bekend worden van haar examenuitslagen kon inleveren.
De rechtbank overweegt hierbij dat zij de uitleg van verweerster van het bepaalde in artikel 4.10, derde lid, van de Rsf 2000, namelijk dat de mogelijkheid om examenuitslagen af te wachten met behoud van de OV-kaart uitsluitend kan worden toegepast bij het beroepsonderwijs en niet bij het hoger onderwijs, niet kan volgen. In de toelichting bij de Rsf 2000 is hierover namelijk niets vermeld. En bovendien wordt de hiervoor bedoelde mogelijkheid geboden aan “de studerende”, een kwalificatie waaronder ook eiseres valt, gezien de definitie van dat begrip in artikel 1.1 van de Wsf 2000.
Gezien deze omstandigheden, had verweerster in moeten gaan op de vraag of eiseres kan worden verweten haar OV-kaart niet te hebben ingeleverd. Nu zij dat niet heeft gedaan is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank genomen in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste zoals dat is opgenomen in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.6. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerster zal opnieuw een beslissing moeten nemen op het bezwaar van eiseres.
4.7. Aangezien niet is gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel moet verweerster eiseres het betaalde griffierecht vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast dat de Informatie Beheer Groep aan eiseres het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Kraefft, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van T.B.A. Verbeij, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2006 door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van H.M. Zonneveld als griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.