Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [eiser], wonende te Amsterdam, eiser
tegen: De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
De besluiten van verweerster van 10 augustus 2005.
Datum: 13 april 2006.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerster is verschenen bij gemachtigde mr. [gemachtigde], werkzaam bij de Informatie Beheer Groep te Groningen.
3. Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft in het verleden studiefinanciering krachtens de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen.
Verweerster heeft bij brief van 13 november 2004 aan eiser medegedeeld dat na controle bij de belastingdienst is gebleken dat eiser in het jaar 2001 teveel bijverdiensten heeft gehad.
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft verweerster een meerinkomen over het jaar 2001 vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 februari 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 maart 2005 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 april 2005, ontvangen ter griffie op 29 april 2005, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Op 31 mei 2005 heeft verweerster de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 6 juli 2005, ontvangen ter griffie op 12 juli 2005, heeft eiser op het verweerschrift gereageerd.
Bij besluit van 10 augustus 2005 heeft verweerster het besluit van 21 maart 2005 ingetrokken en een nieuw besluit genomen. In dit nieuwe besluit is aan eiser medegedeeld dat verweerster een meerinkomen over het jaar 2001 heeft vastgesteld van € 378,29 en tevens een openbaarvervoerboete (OV-boete) van € 632,61 is vastgesteld.
Bij brief van 15 oktober 2005, ontvangen ter griffie op 18 oktober 2005, heeft eiser zijn beroepsgronden nader aangevuld.
Bij brief van 31 maart 2006, ontvangen ter griffie op 3 april 2006, heeft verweerder een aanvullend beroepschrift ingediend.
4.1 Nu bij het besluit van 10 augustus 2005 (hierna: besluit 2) het besluit van 21 maart 2005 (hierna: besluit 1) is ingetrokken en dit besluit 2 niet geheel aan het beroep van eiser tegemoet komt, zal de rechtbank, op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de onderhavige procedure tevens een oordeel geven over besluit 2. Een en ander brengt met zich dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van besluit 1, nu besluit 2 geheel in de plaats is getreden van besluit 1 en de door eiser daartegen ingebrachte grieven door de rechtbank in beschouwing kunnen en zullen worden genomen bij de beoordeling van besluit 2. De rechtbank zal eisers beroep tegen besluit 1 dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
De vraag die in dit geding dient te worden beantwoord is of verweerster bij besluit 2 terecht en op goede gronden het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond heeft verklaard. Voor de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
4.2 Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, Wsf 2000 heeft verweerster op de studerende een vordering indien deze in een kalenderjaar meerinkomen heeft.
Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, Wsf 2000 is het toetsingsinkomen het totaal van;
a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen de de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet.
b. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek genoten in het betreffende kalenderjaar.
Ingevolge artikel 3.17, zevende lid, Wsf 20000 is de studerende, indien de studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, aan de IB-groep verschuldigd:
a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en
b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, bedoeld in artikel 3.7, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, Wsf 2000 is aangegeven dat de waarde van de reisvoorziening gelijk is aan eentwaalfde deel van de waarde die daarvoor per studerende door het vervoerbedrijf.
4.3 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerster hem ten onrechte een vordering wegens meerinkomen heeft opgelegd. In de berekening van het toetsingsinkomen is de door hem afgedragen ziekenfondspremie à € 707,- niet meegenomen. Voorts stelt eiser dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiser heeft zich op informatie uit de folder van de IB-Groep gebaseerd en zijn studiefinanciering stopgezet op het moment dat zijn inkomen dreigde het bedrag van € 9.110,64 te overschrijden. Voorts is uit de informatie niet gebleken dat het mogelijk is de studiefinanciering - na het opmaken van de jaarrekening - met terugwerkende kracht stop te zetten. Indien eiser deze wetenschap zou hebben gehad, zou hij van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt en zou de boete voor de reisvoorziening beperkt zijn gebleven tot 1 maand. De vordering is tevens onredelijk laat ingesteld.
4.4 Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser terecht een vordering wegens meerinkomen in 2001 is opgelegd van € 378,29 en een OV-boete van € 632,61. Eiser heeft niet tijdig zijn studiefinanciering stopgezet en dit dient voor zijn rekening en risico te blijven. De op aanslag betaalde premie Ziekenfondswet kan niet in mindering worden gebracht en daarbij is geen sprake van ongelijke behandeling omdat inkomen uit loon en belastbare winst uit een onderneming wezenlijk verschillend zijn. In dit kader verwijst verweerster tevens naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 13 juni 2003 met LJ-nummer AI5664 op www.rechtspraak.nl. Eiser was op de hoogte van de bijverdiengrens. Dat hij deze grens eerder heeft overschreden dan hij aanvankelijk heeft aangenomen, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Niet gebleken is dat eiser door de IB-Groep onjuist of onvolledig is geïnformeerd.
4.5 De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, onder b. van de Wsf 2000 bestaat - kort gezegd - het toetsingsinkomen van studerende zelfstandigen uit de winst uit onderneming, vermeerderd met de zelfstandigenaftrek. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerster echter conform haar beleid de door eiser op aanslag betaalde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen alsnog in mindering gebracht op het in de onderhavige zaak in aanmerking genomen toetsingsinkomen. Dit beleid, dat is gebaseerd op de hardheidsclausule in artikel 11.5 van de Wsf 2000, kan gelet op de evengenoemde uitspraak van de CRvB de rechterlijke toetsing doorstaan. Tussen partijen is het punt van de beleidsmatige aftrek van de op aanslag betaalde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet langer in geschil.
4.6 Met verwijzing naar dezelfde uitspraak van de CRvB heeft verweerster echter geweigerd om - naar de rechtbank begrijpt: onder toepassing van de hardheidsclausule - ook de door eiser op aanslag betaalde ziekenfondspremie op het toetsingsinkomen in mindering te brengen.
Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij aldus bij de berekening van het toetsingsinkomen als zelfstandig ondernemer door verweerster ongelijk behandeld wordt ten opzichte van mensen die in dienstbetrekking werkzaam zijn, omdat bij de loontrekkenden wel de ziekenfondspremie in mindering wordt gebracht bij de berekening van het toetsingsinkomen, en bij de zelfstandige ondernemers die sedert 2000 verplicht verzekerd zijn voor het ziekenfonds niet. Eiser heeft als bijlage bij zijn brief van 6 juli 2005 een afschrift van een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en premie ziekenfondswet over 2001 overgelegd.
Verweerster bestrijdt dat er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, en wijst erop dat inkomsten uit loon en belastbare winst uit onderneming verschillend zijn en wel zodanig dat ook een verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Verder merkt verweerster op dat het de bedoeling van de wetgever is om bij de winst uit onderneming geen rekening te houden met betaalde premies Ziekenfondswet en dat de wetgever niet bij gelegenheid van de invoering van het gewijzigde ziektekostenstelsel per 1 januari 2000 ook (artikel 3.17, tweede lid, onder b. van) de Wsf 2000 heeft aangepast.
Uit de bovengenoemde uitspraak van de CRvB van 13 juni 2003 valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat in die casus geen schending van het gelijkheidsbeginsel kon worden aangenomen, reeds doordat er geen sprake was van gelijke gevallen. De CRvB overweegt in die uitspraak daartoe onder meer dat er verschil is tussen degene die verplicht ziekenfondsverzekerd is en daarvoor premie moet afdragen, en degene die niet verplicht ziekenfondsverzekerd is en alsdan de keuze heeft om een particuliere verzekering tegen de door hem gekozen voorwaarden af te sluiten.
De rechtbank stelt vast dat dit door de Centrale Raad geconstateerde verschil sedert de wijziging van het stelsel van ziektekostenverzekeringen per 1 januari 2000 zich niet meer voordoet ten aanzien van zelfstandigen met een inkomen beneden de inkomensgrens van artikel 3, onder d. van de Ziekenfondswet, en die vanaf die datum verplicht ziekenfondsverzekerd zijn. De rechtbank kan met verweerster vaststellen dat er inderdaad verschil is tussen loon uit dienstbetrekking en winst uit onderneming, maar ziet zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet in dat dit verschil ook een verschil in behandeling rechtvaardigt op het punt van de aftrek van premies voor de verplichte ziekenfondsverzekering. Immers, zoals verweerster zelf heeft geconstateerd dient bij de fiscale vaststelling van de winst uit onderneming geen rekening te worden gehouden met de betaalde ziekenfondspremie, evenmin als bij de vaststelling van de hoogte van het loon. Verder is in (de toelichting op) de Wet Zelfstandigen in de ZFW (TK 1998-1999 26 553) aangegeven dat met die wet juist wordt beoogd om de premielasten van zelfstandigen meer in overeenstemming te brengen met die van werknemers, zodat ook in dat opzicht een verschil in behandeling wat aftrekbaarheid van premies betreft niet aanstonds in de rede ligt. De enkele door verweerster aangevoerde omstandigheid dat de wetgever bij die wetswijziging niet tevens artikel 3.17, tweede lid, onder b. van de Wsf heeft gewijzigd, is op zichzelf genomen onvoldoende om aan te kunnen nemen dat het een expliciete en gemotiveerde keuze van de wetgever is geweest om studerende zelfstandigen met een verplichte ziekenfondsverzekering anders te behandelen dan loontrekkenden met een verplichte ziekenfondsverzekering omdat voor de toepassing van de bijverdienregeling er sprake zou zijn van wezenlijk verschillende posities. Uit de (toelichting op de) Wet Zelfstandigen in de ZFW blijkt in ieder geval niet van een expliciete keuze of motivering van de wetgever op dit punt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerster bij de afwijzing van het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule onvoldoende heeft gemotiveerd dat hier geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, althans dat hier geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en verweerster zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
De omstandigheid dat de precieze inkomsten van eiser door de aard van zijn werkzaamheden moeilijk vooraf waren vast te stellen, brengt nog niet mee dat verweerster op deze grond ten onrechte een vordering wegens meerinkomen heeft ingesteld. Het is immers de eigen verantwoordelijkheid van de studerende om te voorkomen dat de bijverdiengrens wordt overschreden. Eiser had bijvoorbeeld, juist nu een precieze berekening vooraf zo lastig was, een ruimere marge in kunnen bouwen opdat hij met zekerheid zou weten dat hij de bijverdiengrens niet zou overschrijden.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de bestendige gedragslijn van verweerster, zoals uiteengezet in het verweerschrift van 31 mei 2005, dat hij als zelfstandig ondernemer ten aanzien van het jaar 2001 nog tot 1 april 2004 de mogelijkheid had om met terugwerkende kracht de aanvraag studiefinanciering te beëindigen. Was hij hiervan op de hoogte geweest, dan had hij van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, aldus eiser.
De rechtbank stelt met eiser vast dat deze bestendige gedragslijn van verweerster niet door haar bekend is gemaakt, zoals ter zitting door verweersters gemachtigde ook is bevestigd, zodat aan eiser niet zonder meer kan verweten worden dat hij op dit punt in verzuim is geweest om gebruik te maken van deze door verweerster gehanteerde mogelijkheid om de vordering wegens meerinkomen te vermijden. Echter, nu niet gebleken is dat eiser alsnog een aanvraag tot beëindiging met terugwerkende kracht heeft gedaan, heeft verweerster zich daarover niet bij het bestreden besluit kunnen uitlaten en kan de rechtbank dit punt niet bij de beoordeling betrekken.
De rechtbank verwerpt eisers stelling dat de onderhavige vordering door verweerster onredelijk laat is ingesteld. In de eerste plaats is in artikel 3.17 van de Wsf 2000 geen termijn gesteld waarbinnen de vordering wegens meerinkomen dient te worden ingesteld. Van het tijdsverloop tussen het beschikbaar komen van de vereiste fiscale gegevens en het instellen van de vordering kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesteld worden dat dit onredelijk lang heeft geduurd.
De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
- Verklaart het beroep tegen de beslissing van 21 maart 2005 niet-ontvankelijk;
- Verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing van 10 augustus 2005;
- Bepaalt dat verweerster een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van eiser neemt;
- Gelast dat verweerster het door eiser betaalde griffierecht ad € 37,-- aan hem vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.W.J. Harten, rechter, in tegenwoordigheid van D.M.M. Luijckx, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006 door voornoemde rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.