ECLI:NL:RBALK:2006:AX6301

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
29 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1202
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule bij overschrijding van de bijverdiengrens in studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 29 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die studiefinanciering ontving, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep). Eiseres had in het jaar 2001 een meerinkomen dat leidde tot een vordering van € 1.647,76 door de IB-Groep, alsook een OV-boete van € 690,12. Eiseres betwistte de vordering en stelde dat de bijverdiengrens geen harde grens zou moeten zijn, en dat de hardheidsclausule van toepassing had moeten zijn. De rechtbank oordeelde dat de IB-Groep terecht de vordering had vastgesteld, omdat eiseres de bijverdiengrens had overschreden. De rechtbank wees erop dat de hardheidsclausule alleen in zeer bijzondere omstandigheden kan worden toegepast, en dat eiseres geen dergelijke omstandigheden had aangetoond. De rechtbank concludeerde dat eiseres had moeten anticiperen op haar inkomsten uit sparen en beleggen, en dat het voor haar voorzienbaar was dat deze inkomsten op jaarbasis zouden worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de IB-Groep.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: WSFBSF05/1202
Inzake: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
tegen: De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerster van 29 april 2005.
2. Zitting
Datum: 28 april 2006.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. [X] te Arnhem.
Verweerster is verschenen bij mr. drs. [X], werkzaam bij verweerster.
3. Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft in het verleden studiefinanciering krachtens de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen.
Verweerster heeft bij brief van 13 november 2004 aan eiseres meegedeeld dat eiseres in het jaar 2001 meerinkomen heeft gehad.
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft verweerster een vordering wegens meerinkomen over het jaar 2001 vastgesteld van € 1.647,76. Tevens is hierbij een Openbaarvervoerboete (OV-boete) van € 690,12 over het jaar 2001 vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 16 februari 2005, door verweerster ontvangen op 25 februari 2005, bewaar gemaakt.
Bij besluit van 29 april 2005 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 27 mei 2005, door de rechtbank ontvangen op 31 mei 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 23 juni 2005 heeft eiseres de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerster heeft bij brief van 7 september 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is de zaak op 28 april 2006 ter zitting behandeld.
4. Motivering
4.1. In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerster terecht en op goede gronden de vordering van € 1.647,76 wegens meerinkomen over het jaar 2001 en de daarbij vastgestelde OV-boete van € 690, 12 heeft gehandhaafd.
4.2. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving met name van belang.
In artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit tot een vordering van de IB-Groep op de studerende leidt. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van
1 januari 2001 van € 9.110,64. Bij de berekening van het toetsingsinkomen is artikel 3.9, eerste lid, tweede en derde volzin, en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
In artikel 3.17, tweede lid, van de Wsf 2000 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het toetsingsinkomen het totaal is van:
a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen en de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet,
f. het voordeel uit sparen en beleggen bedoeld in hoofdstuk 5, van de Wib 2001.
In artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, die studerende aan de IB-Groep verschuldigd is:
a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en
b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid,, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is bepaald dat de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.3. Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt van verweerster dat in overeenstemming met de wettelijke bepalingen tot de in het geding zijnde vordering is besloten. Het bedrag dat mag worden bijverdiend is een harde grens. Verweerster is van mening dat de toepassing van de hardheidsclausule uitsluitend mogelijk is in een zeer bijzondere situatie, waarbij het de studerende onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringtijdvak in te korten.
In de situatie van eiseres is volgens verweerster van dergelijke omstandigheden niet gebleken.
4.4. Namens eiseres is gesteld dat verweerster toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. Eiseres is het niet eens met de stelling van verweerster dat de wetgever heeft willen vastleggen dat de bijverdiengrens een harde grens is. Verweerster is volgens eiseres uitgegaan van een voordeel uit sparen en beleggen dat eiseres nog niet kon kwantificeren en dat zij ook niet daadwerkelijk heeft ontvangen. Namens eiseres is gesteld dat zij nu een terugbetaling moet doen wegens niet genoten inkomen, wat volgens haar een onbillijkheid van overwegende aard is. Voorts is namens eiseres gesteld dat van haar redelijkerwijs niet kon worden verwacht het genereren van inkomen uit beleggingen te staken. Het beleggingsresultaat over een kalenderjaar ingevolge de Wib 2001 laat zich pas definitief vaststellen na afloop van dat jaar. Voor 31 december is het fictieve rendement niet te bepalen.
4.5.1. Niet in geschil is en vaststaat dat eiseres de bijverdiengrens in het jaar 2001 heeft overschreden. Het meerinkomen bedraagt in dat geval op grond van artikel 3.17, zevende lid, onder a, van de Wsf 2000 € 1.647,76. Gelet op het bepaalde in artikel 3.17, zevende lid, onder b, van de Wsf 2000 heeft verweerster bij de vaststelling van het meerinkomen tevens een OV-boete vastgesteld van € 690,12 over het jaar 2001.
4.5.2. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verweerster toepassing had moeten geven aan de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Eiseres is van mening dat de in artikel 3.17 van de Wsf 2000 genoemde bijverdiengrens geen harde grens kan zijn. Over artikel 3.17 van de Wsf 2000 heeft de wetgever in de memorie van toelichting (Nota vereenvoudiging studiefinanciering, Kamerstukken II 1992/93, 23 060, nr. 1, blz. 16) (Memorie van toelichting, Kamerstukken II 1999/00, 26 873, nr. 3, blz. 43) het volgende gezegd. 'Het in beschouwing nemen van eigen inkomsten van de studerende blijft wenselijk. Enerzijds omdat studiefinanciering bedoeld is om financiële drempels bij de toegankelijkheid van het onderwijs te slechten, zodat bij het ontbreken van deze drempels geen toelage verstrekt dient te worden. Anderzijds omdat een te veel verwachten van het bijverdienen door studerenden tijdens hun studie aanvaarding van een risico voor de studievoortgang impliceert. Deze wenselijkheid geldt nog steeds. Deze gedachte vormt het doel van het opnemen van deze bepaling in de Wsf 2000.’ Er is behoudens bijzondere omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank in beginsel geen grond om met behulp van de hardheidsclausule overschrijdingen van de bijverdiengrens toe te staan. De hardheidsclausule is in de Wsf 2000 opgenomen om bij individuele omstandigheden van (zeer) bijzondere aard op bepalingen uit de Wsf 2000 een uitzondering mogelijk te maken. Het bepaalde in artikel 11.5 van de Wsf 2000 kan er niet toe strekken een uitzondering te maken op een wettelijke bepaling, indien moet worden aangenomen dat - zoals in het onderhavige geval - de onverkorte toepassing van een wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. Eerst indien op grond van individuele omstandigheden van (zeer) bijzondere aard de hiervoor genoemde overeenstemming ontbreekt, kan verweerster in redelijkheid gehouden zijn, na afweging van alle betrokken belangen, tot toepassing van de hardheidsclausule. Eiseres heeft aangevoerd dat van haar redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat zij haar inkomsten dan wel haar studiefinanciering staakte om het overschrijden van de bijverdiengrens te voorkomen, omdat het beleggingsresultaat over een kalenderjaar pas na afloop van dat jaar definitief is vast te stellen, zodat voor het einde van een kalenderjaar geen maatregelen kunnen worden genomen. Bovendien was het rendement in 2001 zo laag dat eiseres, uitgaande van enkel het voordeel uit sparen en beleggen, geen overschrijding heeft voorzien.
De rechtbank overweegt dat aan de door eiseres gekozen wijze van sparen en beleggen inherent is dat het daarmee gegenereerde inkomen, bestaande uit het voordeel uit sparen en beleggen, op jaarbasis achteraf wordt vastgesteld. Ingevolge artikel 5.2 van de Wib 2001 was het voor eiseres voorzienbaar dat het belegde of gespaarde vermogen -de rendementsgrondslag- jaarlijks netto vier procent rendement opbrengt. Het had derhalve op de weg van eiseres gelegen om hierop anticiperend tijdig een inschatting te maken van het (fictieve) rendement en tijdig haar studiefinanciering te staken. De opvatting dat een dergelijke inschatting onmogelijk is of dat een verkeerde inschatting ertoe moet leiden dat in strijd met de wet dit (fictieve) voordeel uit sparen en beleggen buiten beschouwing moet worden gelaten, deelt de rechtbank niet. Nu door eiseres overigens geen individuele omstandigheden als hiervoor bedoeld zijn gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verweerster terecht geweigerd heeft toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
4.6. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerster terecht een vordering wegens meerinkomen heeft vastgesteld van € 1.647,76 en een OV-boete van € 690,12. Het beroep is ongegrond.
4.7. De rechtbank ziet bij deze uitkomst geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
5. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.W.J. Harten, rechter, in tegenwoordigheid van H.M. Zonneveld, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 29 mei 2006
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.