Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Inzake: [eiser], wonende te Amsterdam, van Turkse nationaliteit, eiser,
vertegenwoordigd door mr. [...] te Amsterdam,
tegen: De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 4 juni 2004.
Datum: 24 februari 2006.
Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
Verweerder is niet verschenen.
3. Ontstaan en loop van het geding
Eiser is op 1 november 1999 in dienst getreden bij [...]. (hierna: de werkgever) te Zaandam. Op 2 september 2002 is hij uitgevallen voor zijn werk wegens gezondheidsklachten.
Bij vonnis van 22 juli 2003, met (rol)nummer 207149 VV EXPL 03-77, heeft de kantonrechter van Rechtbank Haarlem de werkgever veroordeeld tot het voldoen aan eiser van achterstallig loon en vakantiegeld.
Op 28 november 2003 is de werkgever in staat van faillissement verklaard.
Op 16 januari 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV (artikel 61 e.v.) van de Werkloosheidswet (WW) wegens betalingsonmacht van de werkgever. Eiser heeft daarbij aangegeven dat hij vanaf 1 januari 2003 geen loon en vanaf mei 2002 geen vakantierechten heeft ontvangen en dat over de periode vanaf 2 september 2002 nog invaliditeits- en/of (vroeg)pensioenpremie moet worden betaald.
Bij besluit van 9 februari 2004 heeft verweerder eiser niet in aanmerking gebracht voor de gevraagde uitkering.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 maart 2004 bezwaar gemaakt.
Op 4 mei 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 juli 2004, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 augustus 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Bij brief van 6 september 2004 heeft eiser zijn beroep gemotiveerd.
Op 1 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 24 februari 2006 is de zaak ter zitting behandeld.
4.1 Op 18 november 2002 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfs-vergunning regulier ingediend. Bij besluit van 13 januari 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de Minister) de aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Bij bezwaarschrift van 23 januari 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 21 juli 2004, met nummer AWB 03/5080 BEPTDN, heeft Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat het de Minister wordt verboden eiser uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet is beslist op het bezwaar.
4.2 Bij besluit van 6 april 2001 heeft de Centrale Organisatie voor werk en inkomen (hierna: de CWI) de aanvraag van de werkgever om ten behoeve van indiensttreding van eiser een tewerkstellingsvergunning af te geven, geweigerd. Bij besluit van 15 april 2002 heeft de CWI het door de werkgever gemaakte bezwaar tegen de weigering van de aanvraag, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 mei 2003, met nummer AWB 02/35407 TWV G, heeft Rechtbank
's-Gravenhage, nevenvestigingsplaats Haarlem, het hiertegen ingediende beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in de uitspraak. Op 23 oktober 2003 heeft de CWI de gevraagde tewerkstellingsvergunning verleend, met een geldigheidsduur van 1 november 2003 tot 1 september 2004.
5.1 Thans is de vraag aan de orde of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd de betalingsverplichtingen van de werkgever jegens eiser over te nemen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder eiser terecht niet heeft aangemerkt als (verzekerde) werknemer in de zin van de WW.
5.2 Bij de beantwoording van deze vraag is met name de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge de artikelen 61 e.v. WW bestaat voor werknemers, onder omstandigheden, bij betalingsonmacht van de werkgever aanspraak op een uitkering welke - een deel van - de niet betaalde verplichtingen uit de dienstbetrekking omvat. Gelet op artikel 61 j° artikel 68, tweede lid, WW kunnen slechts werknemers in de zin van artikel 3 WW aanspraak maken op deze uitkering.
In artikel 3, eerste lid, WW is bepaald dat werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt (in afwijking van het eerste en tweede lid) niet als werknemer beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
In het vijfde lid, onder a, is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van het eerste, tweede en derde lid kan worden afgeweken ten aanzien van vreemdelingen.
In het zesde lid is bepaald dat bij een maatregel, als bedoeld in het vijfde lid, kan worden afgeweken van het derde lid ten aanzien van:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, Vw 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, Vw 2000.
Ingevolge artikel 8 Vw 2000 - voor zover thans van belang - heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
(…)
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
g. (…)
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
(…).
Op basis van artikel 3, derde lid, WW is het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (hierna: het Besluit) vastgesteld.
Ingevolge artikel 4c van dit Besluit wordt als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder f tot en met k, Vw 2000, indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) arbeid in dienstbetrekking verricht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, WAV is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder g, WW heeft geen recht op uitkering de werknemer die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 8 Vw 2000.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, WW zijn de artikelen 17 tot en met 21, 28, 41, en 52a tot en met 52i niet van toepassing op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van hoofdstuk IV.
5.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge (hoofdstuk IV van) de WW. Daartoe heeft verweerder naar voren gebracht dat van verzekering van eiser in het kader van de WW geen sprake kan zijn geweest, omdat eiser op 1 januari 2003 - de datum in geding - niet aangemerkt kan worden als werknemer in de zin van de WW; op die datum verbleef eiser immers niet rechtmatig in Nederland. Verweerder volgt niet de stelling van eiser dat hij gelet op voornoemde uitspraak van 21 juli 2004 van de voorzieningenrechter van Rechtbank 's-Gravenhage in feite al eerder dan vanaf de datum van toewijzing van zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, rechtmatig verblijf in Nederland had of had behoren te hebben. De stelling van eiser dat hij op 23 oktober 2003 een tewerkstellingsvergunning heeft verkregen, dat deze al direct in (het jaartal) 2000 afgegeven had moeten worden en dat er dan ook in dat jaar een verblijfsvergunning zou zijn verleend, laat (evenzeer) onverlet dat eiser op de datum in geding niet rechtmatig in Nederland verbleef.
Daarnaast verrichtte eiser op de datum in geding geen arbeid in dienstbetrekking in overeen-stemming met de WAV; de tewerkstellingsvergunning ten behoeve van eiser is immers eerst op 23 oktober 2003 afgegeven. Ten slotte heeft verweerder in het verweerschrift opgemerkt dat de gevallen die eiser aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten grondslag heeft gelegd, niet zonder meer met de onderhavige situatie zijn te vergelijken. Niet duidelijk is of in die gevallen de rechtspositie van de betreffende werknemers met ingang van 1 juli 1998, de inwerkingtreding van de Koppelingswet (wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203), is gewijzigd. Gelet op de datum van indiensttreding van eiser op 1 november 1999 was dat in de situatie van eiser niet het geval, aldus verweerder. Daarenboven was eiser voor en/of op 1 juli 1998 niet in procedure met betrekking tot zijn verblijfsrechtelijke status. Dit betekent, aldus verweerder, dat de regels van de Koppelingswet op eiser van toepassing zijn.
5.4 Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor de gevraagde uitkering op grond van de WW. Daartoe heeft hij naar voren gebracht dat zijn (toenmalige) werkgever al in oktober/november 2000 ten behoeve van (onder meer) eiser een tewerkstellingsvergunning heeft gevraagd bij de CWI. Die aanvraag werd aanvankelijk afgewezen, echter na een bezwaar- en beroepsprocedure is de gevraagde vergunning alsnog verleend. Daarmee is in feite vast komen te staan dat reeds in 2000 een tewerkstellingsvergunning had moeten worden verleend. Evident is het dat aan eiser alsdan ook een verblijfsvergunning zou zijn verleend. Nu is aangetoond dat een tewerkstellingsvergunning is verleend en eiser wel rechtmatig verblijf in Nederland had en/of heeft, behoort de gevraagde WW-uitkering alsnog te worden toegekend, aldus eiser.
Verder heeft eiser zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. In dit kader heeft hij overgelegd een tweetal besluiten van verweerder van respectievelijk 2 april 2003, met kenmerk BZ/AO 160.321.31, en van 13 augustus 2003, met kenmerk B&B/AW/5/722/120861. In deze besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de betrokken vreemdeling verzekerd was voor – in dat geval – de WAO. Eiser meent dat zijn situatie vergelijkbaar is.
5.5 Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder handhaving van het primaire besluit - beslist dat eiser op 1 januari 2003 niet was verzekerd ingevolge de WW en dat hij om die reden geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW. De rechtbank ziet zich gelet hierop eerst gesteld voor de vraag of verweerder zich bij de beoordeling van de aanvraag terecht heeft beperkt tot de vraag of eiser op 1 januari 2003 moest worden aangemerkt als (verzekerde) werknemer in de zin van de WW.
5.6 De rechtbank is van oordeel dat verweerder - om te kunnen komen tot het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde uitkering - gehouden was te onderzoeken of eiser op enig moment gelegen tussen mei 2002 en 28 november 2003 als werknemer in de zin van de WW was aan te merken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser bij zijn aanvraag heeft aangegeven vanaf mei 2002 geen vakantierechten te hebben ontvangen, dat door zijn werkgever over de periode vanaf 2 september 2002 nog invaliditeits- en/of (vroeg)pensioenpremie moet worden betaald en dat hij vanaf 1 januari 2003 geen loon heeft ontvangen. Voorts is de werkgever van eiser op 28 november 2003 in staat van faillissement verklaard, zodat eiser na die datum, gelet op artikel 3, eerste lid, WW niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW.
Nu verweerder slechts heeft onderzocht of eiser op 1 januari 2003 moest worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW, oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb komt het besluit derhalve voor vernietiging in aanmerking, zodat het beroep gegrond wordt verklaard. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.7 Vaststaat dat eiser eerst op 18 november 2002 een aanvraag heeft ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning. Gelet op artikel 8 onder f Vw 2000 had eiser derhalve tot die datum geen rechtmatig verblijf in Nederland. Voorts valt eiser ten volle onder de werking van de Koppelingswet, welke wet op 1 juli 1998 in werking is getreden. Eiser is immers eerst op 1 november 1999 bij zijn werkgever in dienst getreden en eerst op 18 november 2002 heeft hij een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend. Eiser valt derhalve niet onder de in de rechtspraak geformuleerde uitzonderingssituaties op de toepasselijkheid van de Koppelingswet, zoals deze zijn geformuleerd in - onder meer - de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 juli 2002, met nummers 01/2323 AKW en 01/5979 AKW (USZ 2002, 257).
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat eiser over de periode tot 18 november 2002 niet kan worden aangemerkt of moet worden beschouwd als werknemer in de zin van de WW.
5.8 Vervolgens stelt de rechtbank dat eiser van 18 november 2002 tot 13 januari 2003 in afwachting was van een besluit op zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning en derhalve in deze periode op grond van artikel 8, onder f, Vw 2000 rechtmatig verblijf had. Over de periode van 18 november 2002 tot 1 november 2003 was ten behoeve van eiser echter niet de op grond van artikel 2, eerste lid, WAV vereiste tewerkstellingsvergunning afgegeven. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat eiser in laatstgenoemde periode niet in overeenstemming met de WAV arbeid in dienstbetrekking heeft verricht. Derhalve oordeelt de rechtbank op grond van artikel 3, zesde lid, WW in samenhang met artikel 4c Besluit j° artikel 2, eerste lid, WAV dat eiser over de periode van 18 november 2002 tot 1 november 2003 evenmin kan worden aangemerkt dan wel moet worden beschouwd als werknemer in de zin van de WW.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat in feite vast is komen te staan dat reeds vanaf de aanvraag in 2000 een tewerkstellingsvergunning had moeten worden verleend. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de vergunning op 23 oktober 2003 is verleend met ingang van 1 november 2003. Eiser heeft tot de datum van ingang van de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunning derhalve arbeid verricht zonder dat ten behoeve van die arbeid de ingevolge de WAV vereiste vergunning was afgegeven. Niet kan worden geoordeeld - evenmin achteraf bezien - dat eiser in overeenstemming met de WAV arbeid in dienstbetrekking heeft verricht.
5.9 Thans ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of eiser moet worden aangemerkt dan wel beschouwd als werknemer in de zin van de WW over de periode van 1 november 2003 tot 28 november 2003.
5.10 De rechtbank stelt in dit kader vast dat de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning bij besluit van 13 januari 2003 is afgewezen en dat de Minister schorsende werking aan het bezwaar gericht tegen genoemd besluit heeft onthouden, zodat eiser op en na 13 januari 2003 (opnieuw) geen rechtmatig verblijf had. Hierin is eerst verandering gekomen met voornoemde uitspraak van 21 juli 2004 op het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening; (eerst) vanaf dat moment had eiser rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder h, Vw 2000.
De rechtbank oordeelt derhalve dat eiser ook in de periode van 1 november 2003 tot 28 november 2003 niet kan worden aangemerkt dan wel beschouwd als werknemer in de zin van de WW. De stelling van eiser dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter volgt dat hij reeds eerder rechtmatig verblijf had of had behoren te hebben, wordt - gelet op hetgeen is geoordeeld en beslist in die uitspraak - niet gevolgd.
Vorenstaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat in het tijdvak mei 2002 tot en met 28 november 2003 geen tijdstip is aan te wijzen dat eiser als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt of moet worden beschouwd. Derhalve heeft verweerder eisers aanvraag terecht afgewezen. Gelet op het feit dat deze conclusie op dwingendrechtelijke bepalingen is gebaseerd, gaat de rechtbank over tot toepassing van de bevoegdheid die haar in artikel 8:72, derde lid, Awb is gegeven. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit blijven in stand.
5.11 Ten slotte oordeelt de rechtbank dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat in rechtsoverweging 5.7 is geoordeeld dat eiser onder de Koppelingswet valt en zich niet op een van de in de rechtspraak geformuleerde uitzonderingen kan beroepen. Voor zover verweerder in de door eiser genoemde besluiten in strijd met het recht heeft gesteld dat de betrokken vreemdeling verzekerd was, kan eiser zich hier niet met succes op beroepen.
5.12 De rechtbank acht gelet op rechtsoverweging 5.6 termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,- als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 1,00 (punt voor het opstellen van het beroepschrift) en € 322,- (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten;
- bepaalt dat het UWV aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 37,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,-;
- wijst het UWV aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 322,- dient te worden gedaan aan eiser.
Aldus gewezen en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2006 door mr. [...], lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. [...], als griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.