ECLI:NL:RBALK:2006:AW2869

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
23 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
14.811018.06
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inverzekeringstelling en hoger beroep van de officier van justitie

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 23 maart 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechter-commissaris (RC) van 7 maart 2006. De RC had geoordeeld dat de inverzekeringstelling van de verdachte onrechtmatig was, omdat de verdachte geen contact met zijn advocaat had kunnen hebben tijdens het politieverhoor. De rechtbank heeft overwogen dat de RC buiten het kader van de rechtmatigheidstoetsing is getreden door het optreden van de autoriteiten in de beoordeling te betrekken, wat niet had mogen leiden tot de invrijheidstelling van de verdachte. De rechtbank heeft het hoger beroep van de officier van justitie gegrond verklaard en de inverzekeringstelling van de verdachte alsnog rechtmatig geoordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de RC de inverzekeringstelling onrechtmatig had verklaard, maar tegelijkertijd de rauwelijkse inbewaringstelling van de verdachte had bevolen. Dit leidde tot de vraag of de beslissing van de RC als een beschikking in de zin van artikel 59a, vijfde lid, Sv. kon worden beschouwd, waartegen hoger beroep openstaat. De rechtbank concludeert dat de RC de invrijheidstelling had moeten bevelen, maar dit niet heeft gedaan, waardoor de officier van justitie ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

De rechtbank heeft verder opgemerkt dat de regeling van artikel 59a Sv. is bedoeld om te voldoen aan de verdragsverplichtingen van het EVRM, die vereisen dat een verdachte snel voor een rechter moet worden geleid. De rechtbank heeft de argumenten van de officier van justitie en de verdediging tegen elkaar afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de RC niet had mogen oordelen over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling op basis van het verzuim van de advocaat tijdens het politieverhoor. De rechtbank heeft de zaak in raadkamer behandeld en de beslissing van de RC vernietigd, waarbij de rechtbank de inverzekeringstelling van de verdachte alsnog rechtmatig heeft verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR
Parketnummer: 14.811018.06
RK nr. : 06/87
Appelnr.: : 06/125
Gezien het op 9 maart 2006 door de officier van justitie ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank d.d. 7 maart 2006, waarbij de rechter-commissaris de inverzekeringstelling van:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
thans gedetineerd in Opvangcentrum Het Poortje te Veenhuizen,
niet rechtmatig heeft geoordeeld;
Procesverloop
De officier van justitie heeft op 9 maart 2006 hoger beroep ingesteld tegen voormelde beslissing van de rechter-commissaris van 7 maart 2006. In de appelakte is (kennelijk) per abuis vermeld dat het appel zich richt tegen de afwijzing van de vordering inbewaringstelling. Bij op (naar de rechtbank begrijpt) 13 maart 2006 opgemaakte akte is dit verzuim hersteld.
Op 15 maart 2006 heeft de officier van justitie een appelmemorie uitgebracht.
Het hoger beroep is op 16 maart 2006 door de raadkamer van de rechtbank behandeld, in aanwezigheid van de officier van justitie, de verdachte en diens advocaat, mr. F. Atto, advocaat te Amsterdam, optredend als vervanger van mr. E.G.S. Roethof.
De bestreden beslissing
In haar beslissing van 7 maart 2006 heeft de rechter-commissaris (hierna: de RC) geoordeeld dat de inverzekeringstelling van verdachte onrechtmatig is geworden nadat, kort gezegd, de raadsman niet tot het politieverhoor was toegelaten, c.q. geen gelegenheid had gekregen voor overleg met zijn cliënt. Daarbij heeft de RC diverse bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking genomen die, niettegenstaande het ontbreken van een algemeen recht op bijstand van een advocaat tijdens een politieverhoor, in casu tot dit oordeel moeten leiden.
Standpunten
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontvankelijk is in zijn appel nu de RC in haar beslissing twee rechtsmomenten heeft doen samenvallen, te weten de invrijheidstelling alsmede de rauwelijkse inbewaringstelling van verdachte. De wet biedt de mogelijkheid op te komen tegen de beslissing van de RC strekkend tot invrijheidstelling van de verdachte en daarvan is in casu sprake.
Kort gezegd heeft de officier van justitie voorts betoogd dat er onder de gegeven omstandigheden geen verplichting bestond tot toelating van de advocaat bij het politieverhoor dan wel tot het toestaan van enige vorm van overleg tussen advocaat en verdachte.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Inhoudelijk is voorts naar voren gebracht dat de RC een juiste beslissing heeft genomen en dat deze in stand dient te blijven.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 59c, eerste lid, Sv. schept een afzonderlijke mogelijkheid voor de officier van justitie om in hoger beroep te gaan tegen een beschikking van de RC tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte op de voet van artikel 59a, vijfde lid, Sv., omdat deze beslissing niet op vordering van de officier van justitie wordt genomen. In het laatste geval staat immers de algemene regeling van artikel 446 Sv. ter beschikking.
Uit de redactie van de bepaling blijkt dat de appelbevoegdheid uitdrukkelijk beperkt is tot die gevallen waarin de RC de onmiddellijke invrijheidstelling heeft bevolen op de voet van artikel 59a Sv. De rechtbank ziet zich daarom gesteld voor de vraag of de beslissing van de RC als een zodanige beslissing kan worden begrepen. Vastgesteld dient allereerst te worden dat de verdachte feitelijk niet in vrijheid is gesteld en de RC de rauwelijkse inbewaringstelling heeft laten samenvallen met haar oordeel dat de inverzekeringstelling onrechtmatig is.
Uit de in het proces-verbaal van 7 maart 2006 vervatte beschikking blijkt dat de RC de inverzekeringstelling onrechtmatig heeft verklaard en de bewaring rauwelijks heeft bevolen. De motivering die de RC daar later (document ongedateerd) schriftelijk voor heeft gegeven houdt in dat de RC van oordeel is dat bedoelde onrechtmatigverklaring tot gevolg dient te hebben dat de invrijheidstelling dient te volgen. Gelet op de ernst van het strafbare feit, verdachte wordt verdacht van moord, beveelt zij niettemin de inbewaringstelling en is een bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling achterwege gebleven.
Uit deze formulering dient te worden opgemaakt dat de RC inhoudelijk heeft besloten tot de invrijheidstelling doch deze feitelijk achterwege heeft gelaten.
Nu de RC aldus heeft beslist, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een beschikking als bedoeld in artikel 59a, vijfde lid, Sv., waartegen ingevolge artikel 59c, eerste lid, Sv. hoger beroep voor de officier van justitie open staat.
Dit zou anders geweest zijn als de RC een belangenafweging zou hebben gemaakt waarbij enerzijds het verzuim en anderzijds de ernst van het feit zouden zijn betrokken, op basis waarvan vervolgens een oordeel zou zijn gegeven over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling. Uit de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992 – 1993, 21 225, nr. 13, pagina 9 en 10) blijkt dat de minister in antwoord op Kamervragen wel een dergelijke door de RC te verrichten belangenafweging voor ogen heeft gehad. Als na een dergelijke afweging de inverzekeringstelling rechtmatig zou zijn geacht en op die grond de invrijheidstelling achterwege zou zijn gebleven, zou de officier van justitie niet in hoger beroep hebben kunnen gaan.
Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in het appel.
Inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep
De regeling van artikel 59a Sv. e.v. is in het leven geroepen mede om te voldoen aan de verdragsverplichting opgenomen in het EVRM dat een verdachte “promptly” moeten worden geleid voor een rechter die de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming toetst. Indien deze de vrijheidsbeneming onrechtmatig oordeelt, is invrijheidsstelling in beginsel het gevolg. De regeling is met andere woorden naar haar aard een habeas corpus-voorziening.
De RC dient allereerst te toetsen of aan de eisen voor inverzekeringstelling is voldaan. Er dient sprake te zijn van een verdenking die voldoende was voor de aanhouding van verdachte, welke voorts betrekking dient te hebben op een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Daarnaast moet er sprake zijn van onderzoeksbelang en dienen de wettelijke vormvoorschriften te zijn nageleefd.
Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever voorts het oog gehad op toetsing door de RC aan beginselen van een goede procesorde. Indien de RC op dit punt een schending zou aannemen, dient hij vervolgens een belangenafweging te maken waarbij aard en ernst van het geschonden belang dienen te worden afgewogen tegen het belang van voortduring van de vrijheidsbeneming.
Naar het oordeel van de rechtbank beperkt de toetsing door de RC zich tot beginselen die rechtstreeks verband houden met de vrijheidsbeneming zelf. Dit vloeit reeds voort uit het gegeven dat de RC zijn beoordeling slechts kan doen volgen door een beslissing inzake de vrijheidsbeneming. Andere sanctiemogelijkheden dan de onmiddellijke invrijheidstelling staan hem niet ter beschikking. A contrario kan dit eveneens worden afgeleid uit het door de HR ontwikkelde leerstuk van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen ten aanzien van de aanhouding en de inverzekeringstelling. Nu slechts bij de RC kan worden geklaagd over gebreken in de toepassing van deze dwangmiddelen, moet het ervoor worden gehouden dat verweren aangaande andere vormverzuimen of schendingen van beginselen, zoals die van een goede procesorde, opgetreden tijdens het opsporingsonderzoek, aan de zittingsrechter kunnen worden voorgelegd.
In casu gaat het om gestelde onregelmatigheden bij het verhoor van de verdachte. De gestelde weigering om de advocaat toe te laten tot het verhoor, houdt geen direct verband met de vrijheidsbeneming en kan zich ook voordoen bij een niet-gehechte verdachte.
Bovendien is een volledige beoordeling van een dergelijk verzuim pas mogelijk in het licht van het gehele opsporingsonderzoek. Het toetsingskader hiervoor is neergelegd in artikel 359a Sv. en beoordeling hiervan is voorbehouden aan de zittingsrechter. De sancties die de zittingsrechter aan een vastgesteld vormverzuim kan verbinden zijn limitatief en in volgorde van toenemende zwaarte in voornoemde bepaling opgesomd.
Indien onderhavige zaak bij de rechtbank zal worden aangebracht heeft de verdediging de mogelijkheid om het gestelde verzuim in te kleden in een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM, uitsluiting van de tijdens het betreffende verhoor verkregen verklaring voor het bewijs, dan wel strafvermindering.
Niet valt in te zien dat de zittingsrechter zal oordelen dat hij een dergelijke klacht niet mag beoordelen onder verwijzing naar het gesloten stelsel van rechtsmiddelen bij de RC.
Door te beslissen als in de bestreden beslissing is de RC naar het oordeel van de rechtbank getreden buiten het kader waarbinnen de rechtmatigheidstoetsing zich beweegt, te weten de vrijheidsbeneming in enge zin. Het optreden van de autoriteiten is ten onrechte in de beoordeling betrokken en derhalve kon aan dat optreden niet de consequentie van de invrijheidstelling van verdachte worden verbonden.
Reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond.
Aan een inhoudelijke waardering van de argumenten met betrekking tot de aanwezigheid van de advocaat bij een politieverhoor zoals aangevoerd door de officier van justitie, kan de rechtbank derhalve niet toekomen.
Ambtshalve acht de rechtbank overigens geen termen aanwezig voor het oordeel dat aan de inverzekeringstelling gebreken kleven.
Beslissing :
De rechtbank:
Verklaart het hoger beroep van de officier van justitie gegrond;
Doende hetgeen de rechter-commissaris had behoren te doen:
spreekt als haar oordeel uit dat de inverzekeringstelling van verdachte niet onrechtmatig is.
Aldus gedaan in raadkamer van deze rechtbank op 23 maart 2006 door:
mr. R.F.B. van Zutphen, voorzitter,
mrs. M.E.J. van Lieshout-Segers, R.M. Steinhaus, leden,
in tegenwoordigheid van G. Pluister, griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.