ECLI:NL:RBALK:2006:AV7141

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
2 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
GEMWT 05/3428
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunningen op basis van Bibob-advies voor horecagelegenheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 2 maart 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een last onder dwangsom voor de sluiting van een horecagelegenheid. De verzoekster, een besloten vennootschap, had een aanvraag ingediend voor een drank- en horecavergunning en een exploitatievergunning voor haar café, maar deze aanvragen werden geweigerd door de gemeente Alkmaar op basis van een negatief Bibob-advies. De gemeente stelde dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, gezien de betrokkenheid van de middellijk bestuurder bij eerdere strafbare feiten en de relatie met andere personen die ook strafbare feiten hadden gepleegd.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeente in redelijkheid tot de weigering van de vergunningen had kunnen komen. De verzoekster had geweigerd toestemming te geven voor het gebruik van bepaalde documenten die relevant waren voor de beoordeling van de zaak, wat de rechter belemmerde in zijn beoordeling. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond, en dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd. De rechter benadrukte dat de belangen van de handhaving van de wet zwaarder wogen dan de belangen van de verzoekster bij voortzetting van de exploitatie van het café.

De uitspraak bevestigt de strikte toepassing van de Wet BIBOB en de bevoegdheid van gemeenten om vergunningen te weigeren indien er ernstige twijfels bestaan over de integriteit van de aanvrager. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, wat betekent dat de sluiting van de horecagelegenheid gehandhaafd blijft.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: GEMWT 05/3428
Inzake: de besloten vennootschap [naam] BV, gevestigd te [vestigingsplaats], verzoekster,
tegen: 1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar,
2. de burgemeester van de gemeente Alkmaar,
verweerders.
1. Aanduiding bestreden besluit
De besluiten van verweerders van 13 december 2005, als vervat in de brief van 13 december 2005, verzonden op die datum.
2. Zitting
Datum: 23 februari 2006.
Verzoekster is verschenen bij gemachtigden [middellijk bestuurder] (middellijk bestuurder) en mr.drs. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar.
Verweerders zijn verschenen bij gemachtigden mr. W. de Vis, advocaat te Alkmaar, en M. Hartog, ambtenaar bij de gemeente Alkmaar.
3. Ontstaan en loop van het geding
Op 23 maart 2005 heeft [middellijk bestuurder] (hierna: [middellijk bestuurder]) ten behoeve van de besloten vennootschap [naam] B.V. een aanvraag gedaan voor een drank- en horecavergunning (bij verweerder sub 1) en een exploitatievergunning (bij verweerder sub 2) voor de onderneming Café [naam] aan de [adres] te [vestigingsplaats].
Op 19 april 2005 heeft [middellijk bestuurder] een vragenformulier met betrekking tot de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (BIBOB) ingevuld.
Bij brief van 13 mei 2005 heeft verweerder sub 2 [middellijk bestuurder] verzocht de gegevens binnen 14 dagen aan te vullen.
Naar aanleiding van de aanvragen heeft op 31 mei 2005 een overleg plaatsgevonden tussen [middellijk bestuurder], haar partner [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), de coördinatoren Bijzondere Wetten van de politie District Noord-Kennemerland en M. Hartog.
Vervolgens hebben verweerders [middellijk bestuurder] bij brief van 8 juni 2005 bericht dat de door haar verstrekte gegevens aanleiding hebben gegeven het landelijk Bureau BIBOB om advies te vragen.
Het Bureau BIBOB heeft op 19 oktober 2005 zijn advies aan verweerders uitgebracht.
Na ontvangst van dit advies door verweerders op diezelfde dag hebben verweerders verzoekster bij brief van 1 november 2005 meegedeeld op grond van de gegevens in het BIBOB-advies voornemens te zijn drank- en horecavergunning en exploitatievergunning te weigeren en tevens voornemens te zijn haar te gelasten de exploitatie van de onderneming te staken en haar op te leggen de zaak gesloten te houden.
Bij brief van 6 november 2005 heeft onder meer [middellijk bestuurder] haar zienswijze aan verweerders doen toekomen.
Bij besluit van 13 december 2005, op dezelfde dag verzonden, heeft verweerder sub 1 geweigerd drank- en horecavergunning en heeft verweerder sub 2 geweigerd exploitatievergunning te verlenen en hebben verweerders verzoekster een last onder dwangsom opgelegd, ertoe strekkende dat verzoekster de exploitatie van het horeacbedrijf staakt en gesloten houdt met ingang van 28 december 2005, waarbij de dwangsom is bepaald op € 5.000,- per dag, met een maximum van € 100.000,-
Bij brief van 28 december 2005, op dezelfde dag door de rechtbank ontvangen, heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 12 januari 2005 (bedoeld is: 2006), door de rechtbank ontvangen op 13 januari 2006, door verweerders ontvangen op 20 januari 2006, heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de weigeringsbesluiten van 13 december 2005.
Bij aanvullend bezwaarschrift van 24 januari 2006 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 december 2005 tot oplegging van de last onder dwangsom.
Bij brief van 24 januari 2006 hebben verweerders de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden met het verzoek ten aanzien van een aantal stukken toepassing te geven aan artikel 8:29 van de Awb, zodat alleen de voorzieningenrechter daarvan kennis zal mogen nemen. Voorts hebben verweerders verzocht toepassing te geven aan artikel 8:62, tweede lid, van de Awb.
Bij tussenbeslissing van 31 januari 2006 heeft de geheimhoudingskamer van deze rechtbank beslist dat het verzoek om beperking in de kennisneming gerechtvaardigd is ten aanzien van drie producties, dat het verzoek ten aanzien van één productie (het verslag van het overleg op 31 mei 2005) niet is gerechtvaardigd, en dat het verzoek ten aanzien van één productie niet is gerechtvaardigd voor zover het de zienswijzen van [middellijk bestuurder] en [betrokkene] betreft.
Bij brief van 3 februari 2006 is namens verzoekster geweigerd toestemming te verlenen om mede op de grondslag van de stukken waarvoor beperkte kennisneming geldt uitspraak te doen.
Vervolgens zijn die stukken aan verweerders geretourneerd.
Bij brief van 7 februari 2006, door de rechtbank ontvangen op 21 februari 2006, heeft verzoekster de gronden van haar bezwaarschrift aangevuld.
Op 20 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om behandeling met gesloten deuren afgewezen.
Vervolgens is het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting van 23 februari 2006 behandeld.
4. Motivering
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.2. Verzoekster heeft schorsing gevraagd van alle in de brief van 13 december 2005 vervatte besluiten. Naar ter zitting door verzoekster is bevestigd is in de onderhavige procedure beoordeling van de rechtmatigheid van de weigeringsbesluiten alleen van belang in het kader van de legaliseringsvraag. De voorzieningenrechter zal de weigeringsbesluiten dan ook alleen in dat kader bespreken.
4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat zij verzoekster niet kan volgen in haar betoog dat het in één brief neerleggen van drie besluiten in strijd komt met de rechtszekerheid nu uit de brief van 13 december 2005 voldoende blijkt welk deel van de motivering betrekking heeft op welk besluit en ook overigens niet is gebleken dat verzoekster daarvan enig nadeel heeft ondervonden.
4.4. Voorlopig oordelend over de hoofdzaak wordt allereerst overwogen dat de bestreden besluiten berusten op discretionaire bevoegdheden, zodat de rechter ter zake slechts een beperkte toetsing toekomt.
De vraag of er sprake is van ernstig gevaar is van feitelijke aard en dient wel volledig te worden getoetst.
4.5. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 2.3.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening (november 2005) van de gemeente Alkmaar (hierna: APV) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Niet in geschil is dat verzoekster sedert 22 maart 2005 de onderneming Café [naam] aan de [adres] te [vestigingsplaats] exploiteert zonder over de daarvoor benodigde drank- en horecavergunning en exploitatievergunning te beschikken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarmee vast staat dat sprake is van illegale exploitatie van dit café.
Gelet op artikel 125 van de Gemeentewet juncto artikel 5:32, eerste lid, van de Awb waren verweerder sub 1, respectievelijk verweerder sub 2 bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom aan de overtreder.
4.6. De last onder dwangsom is gericht tot verzoekster, ter attentie van [middellijk bestuurder]. Blijkens een uittrekstel gedateerd 13 januari 2006 uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordwest-Holland is [middellijk bestuurder] sedert 20 mei 2005 enig bestuurder en enig aandeelhouder van [naam 1] B.V., die sedert die datum enig bestuurder en enig aandeelhouder is van verzoekster. Verzoekster acht deze adressering op zichzelf juist, doch wijst er op dat deze niet te rijmen valt met het bij de weigering van de vergunningen ingenomen standpunt van verweerders dat sprake zou zijn van schijnbeheer door [middellijk bestuurder] en dat [betrokkene] de feitelijke leiding en zeggenschap in handen heeft.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mochten verweerders, afgaand op de openbare registers en de vergunningaanvragen, ervan uitgaan dat verzoekster in de persoon van [middellijk bestuurder] het juridisch en feitelijk in haar macht heeft aan de last onder dwangsom te voldoen en is zij terecht als overtreder aangeschreven. Dit laat onverlet dat mogelijk ook andere overtreders (hadden) kunnen worden aangeschreven.
4.7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Voor de beantwoording van de vraag of dit concrete zicht bestaat, dient te worden beoordeeld of verweerders de gevraagde vergunningen hebben mogen weigeren.
4.8. Het van toepassing zijnd wettelijk kader luidt, voor zover hier van belang voor de beoordeling, als volgt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet BIBOB bestaat een zelfde bevoegdheid met betrekking tot een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet BIBOB wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en sub b betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet BIBOB staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in onder meer het derde lid, indien:
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet BIBOB vindt de weigering, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Wet BIBOB hebben bestuursorganen eenzelfde bevoegdheid tot weigering als bedoeld in het eerste lid, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet BIBOB, voor zover hier van belang, worden in de formulieren die dienen voor het aanvragen van een beschikking vragen opgenomen die erop gericht zijn het Bureau in staat te stellen het onderzoek naar feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede, derde en zesde lid.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet BIBOB, wordt, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, de weigering van de betrokkene, om een formulier als bedoeld in artikel 30, eerste lid, volledig in te vullen, aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet BIBOB is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkene weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, derde lid.
Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Wet BIBOB, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur in afwijking van het tweede lid, in het geval dat het door de betrokkene ingevulde formulier, bedoeld in artikel 30, onvoldoende informatie verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, dan wel de gegevens die door middel van dat formulier en uit de verschillende bestanden of registraties zijn verkregen niet gelijkluidend zijn, de betrokkene verzoeken om nadere gegevens over:
b. de identiteit en vertegenwoordigingsbevoegdheid van personen die direct of indirect leiding geven;
c. de identiteit van personen die direct of indirect zeggenschap uitoefenen;
d. de identiteit van personen die direct of indirect vermogen verschaffen;
e. de wijze van financiering.
Een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet kan krachtens de artikelen 27, derde lid, en 3, tweede lid, aanhef en d, van die wet worden geweigerd, respectievelijk ingetrokken, indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de wet BIBOB.
Een exploitatievergunning op grond van artikel 2.3.1.2. van de APV kan ingevolge artikel 7, eerste lid, van de wet BIBOB, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden bedoeld in artikel 3 van de wet BIBOB. Ingevolge artikel 4, aanhef en lid a, van het Besluit van 12 april 2003, Stb. 2003, 180, houdende uitvoering van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Besluit BIBOB) zijn als inrichting als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet onder meer aangewezen:
a. inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet logies worden verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt.
4.9. Verweerders zijn op grond van de resultaten van het naar aanleiding van hun adviesaanvraag verrichte BIBOB-onderzoek van oordeel dat de aangevraagde vergunningen moeten worden geweigerd. Verweerders hebben bevestigd dat geen andere weigeringsgrond(en) aanwezig is/zijn.
Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat er drie gronden zijn waarop zij de vergunningen kunnen weigeren:
1. artikel 4, tweede lid, juncto artikel 3, eerste lid van de Wet BIBOB;
2. artikel 3, zesde lid van de Wet BIBOB;
3. artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet BIBOB.
De mate van het ernstige gevaar dat de aangevraagde beschikking mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen wordt is door verweerders als volgt vastgesteld.
De samenhang tussen de in het advies genoemde strafbare feiten en de vergunningaanvraag bestaat hierin dat [middellijk bestuurder] en [betrokkene] de intentie hebben uitgesproken om een groot aantal horecagelegenheden in Alkmaar over te nemen en hierbij een voor Alkmaarse begrippen ongekende overname politiek te voeren waarbij in hoog tempo onderhandelingen zijn gestart met lokale ondernemers. Door het verlenen van vergunning worden [betrokkene] en zijn zakenpartners in de gelegenheid gesteld middels het toepassen van bedreiging, waarbij zij het geweld niet schuwen, horecaondernemingen over te nemen. Hierdoor zou het ondernemersklimaat in Alkmaar aanzienlijk verslechteren.
Wat betreft de ernst van het vermoeden ten aanzien van bedreiging is er sprake van twee recente politiemutaties (2004 en 2005) waaruit blijkt dat [betrokkene] zich schuldig maakt aan bedreiging en dat [betrokkene 1] volgens proces-verbaal van CIE-informatie recentelijk betrokken is bij bedreiging en afpersing.
De aard van de relatie tussen de aanvrager en strafbare feiten bestaat hierin dat de betrokkene in relatie staat tot de strafbare feiten omdat [betrokkene] volgens waarneming van het Bureau BIBOB feitelijk leidinggevende is van de onderneming Café [naam] en de onderneming financiert, [betrokkene 2] vermogen heeft verschaft en een zakelijk samenwerkingsverband heeft met [betrokkene] en [betrokkene 1] zeggenschap heeft met betrekking tot verzoekster en een zakelijk samenwerkingsverband heeft met [betrokkene 2] en [betrokkene].
Het aantal van de gepleegde strafbare feiten is als volgt toegelicht: [betrokkene] en [betrokkene 1] zijn in het verleden een keer veroordeeld inzake afpersing en bedreiging.
Daarnaast is er sprake van meerdere incidenten inzake afpersing en bedreiging en deze strafbare feiten beslaan een langere periode (1982-2005) en zijn tot recent gepleegd.
4.10. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte is overgegaan tot het inwinnen van BIBOB-advies omdat ten aanzien van de persoon van [middellijk bestuurder] geen strafrechtelijk verleden bekend is en zij over alle voor de exploitatie van de onderneming benodigde papieren en capaciteiten beschikt. Kennelijk is de langdurige affectieve relatie van [middellijk bestuurder] met [betrokkene] de reden voor de adviesaanvraag geweest. [betrokkene] heeft evenwel geen enkele zeggenschap over verzoekster en anders dan verweerders concluderen is geen sprake van schijnbeheer door [middellijk bestuurder]. Zelfs wanneer [betrokkene] wel enige feitelijk zeggenschap zou kunnen worden toegerekend is het de vraag of sprake zou zijn van ernstig gevaar in de zin van de wet BIBOB nu ten aanzien van hem geen strafbare feiten bekend zijn die een dergelijke conclusie onderschrijven.
De zakelijke relatie die [middellijk bestuurder] en [betrokkene] met [betrokkene 2] hebben gehad is in 2004 verbroken. Het is in strijd met de Wet BIBOB om deze niet meer bestaande relatie ten grondslag te leggen aan de weigeringen van de vergunningen.
Een eventuele relatie tussen [betrokkene] en [betrokkene 2] of [betrokkene 1] staat volgens verzoekster al in een verder verwijderd verband van [middellijk bestuurder] en wordt als zodanig niet door de Wet BIBOB bestreken. Van een zakelijke relatie tussen [middellijk bestuurder] of [betrokkene] met [betrokkene 1] is nooit sprake geweest. [betrokkene 2] noch [betrokkene 1] hebben zelf iets te maken met Café [naam].
Verzoekster merkt op dat de Wet BIBOB niet is bedoeld als instrument voor marktregulering, doch dat verweerder kennelijk wel deze bedoeling heeft gehad en daarin is geslaagd aangezien de nasleep rondom het BIBOB-onderzoek als gevolg heeft gehad dat voor zover [middellijk bestuurder] concrete plannen had meerdere cafés in Alkmaar te gaan exploiteren zij dit plan door alle negatieve publiciteit heeft moeten verlaten.
Verzoekster is van mening dat zij uiteindelijk wel alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en dat deze gegevens ook door verweerders in hun besluitvorming zijn betrokken. Verzoekster wijst er in dat verband op dat uitdrukkelijk alleen artikel 3, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB als grondslag voor de weigeringen is vermeld.
4.11. De voorzieningenrechter overweegt over de weigeringen vergunning te verlenen als volgt.
4.11.1. De voorzieningenrechter neemt met verzoekster als uitgangspunt dat gelet op de formulering van de besluiten de weigeringen slechts berusten op artikel 7, juncto artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB juncto artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet (verweerder sub 1) en op artikel 7, juncto artikel 3, eerste lid, aanhef en onder van de Wet BIBOB (verweerder sub 2).
4.11.2. Verweerders hebben verzoekster bij brief van 8 juni 2005 bericht dat BIBOB-advies is gevraagd omdat de door haar verstrekte gegevens aanleiding zijn om te vermoeden dat de beschikkingen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen.
Als gevolg van de weigering om de voorzieningenrechter toestemming te geven mede op de grondslag van de stukken betreffende onder meer de aanvraag van het BIBOB-advies uitspraak te doen heeft verzoekster de voorzieningenrechter de mogelijkheid ontnomen na te gaan of op basis van de in het interne beoordelingsformulier van de gemeente Alkmaar en de adviesaanvraag aan het Bureau BIBOB vermelde feiten en omstandigheden voldoende aanleiding bestond om een BIBOB-advies te vragen. Anders dan verzoekster veronderstelt komen de gevolgen daarvan gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 september 2002 (LJN: AE7215) voor rekening van verzoekster. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het er onder deze omstandigheden voor houdt dat er op basis van de beschikbare gegevens voldoende aanleiding bestond het bureau BIBOB om advies te vragen.
4.11.3. Als gevolg van de geweigerde toestemming om mede op de grondslag van het BIBOB-advies uitspraak te doen heeft de voorzieningenrechter evenmin de mogelijkheid na te gaan of verweerders zich terecht op het standpunt hebben kunnen stellen dat het onderzoek naar de feiten en gedragingen zorgvuldig is totstandgekomen en dat het advies inhoudelijk concludent is, of er ernstig gevaar bestaat dat de beschikkingen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en of weigering van de vergunningen evenredig is met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Ook de gevolgen hiervan komen voor rekening van verzoekster.
De voorzieningenrechter houdt het er daarom voor dat verweerders op basis van het BIBOB-advies in redelijkheid tot hun respectievelijke weigeringen hebben kunnen komen en er derhalve geen concreet zicht op legalisering bestaat.
De omstandigheid dat zoals verzoekster terecht heeft opgemerkt de andere in de motivering van de besluiten genoemde weigeringsgronden niet aan de besluiten ten grondslag zijn gelegd, kan aan dit oordeel niet af doen.
4.11.4. In het kader van de belangenafweging merkt de voorzieningenrechter op dat aan een sluiting van een inrichting inherent is dat de betrokken ondernemer daarvan nadelige gevolgen ondervindt. Het – financiële – belang van verzoekster bij een ongehinderde voortzetting van de exploitatie weegt echter niet op tegen de belangen die zijn gemoeid met de handhaving van de wettelijke voorschriften.
4.11.5. Ook overigens is de voorzieningenrechter niet gebleken van een bijzondere reden waarom verweerders hadden moeten afzien van handhavend optreden.
4.12. De voorzieningenrechter overweegt over de last onder dwangsom voorts het volgende.
4.12.1 De voorzieningenrechter onderschrijft niet het standpunt van verzoekster dat geen vooraankondiging is gedaan. In de brief van 1 november 2005 is immers, naast het voornemen van verweerders om de gevraagde vergunningen te weigeren, handhavend optreden in het vooruitzicht gesteld. Verweerders waren niet gehouden zich in deze informele waarschuwing reeds uit te laten over de concreet te nemen maatregelen. Verzoekster is tevens in de gelegenheid gesteld haar zienswijze, ook ten aanzien van het voornemen handhavend op te treden, aan verweerders kenbaar te maken.
4.12.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is gelet op de omschrijving en de ondertekening van de last duidelijk dat en waarom deze is opgelegd door beide verweerders die, zoals hiervoor is geoordeeld, beiden over die bevoegdheid beschikten. De voorzieningenrechter vermag anders dan verzoekster niet in te zien dat de last niet helder zou zijn geformuleerd. Verzoekster heeft er ook blijk van gegeven precies te begrijpen wat van haar wordt verwacht, namelijk Café [naam] sluiten en gesloten houden.
4.12.3. Voor zover verzoekster de begunstigingstermijn bijzonder kort noemt, zeker in verhouding tot de tijd dat de onderneming zonder enig probleem open is geweest, is de voorzieningenrechter van oordeel dat gelet op de strekking van het BIBOB-advies verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het mogelijk is dat de openbare orde verstoord wordt indien er een langere termijn wordt gegund. Verzoekster heeft niet gemotiveerd aangevoerd dat de begunstigingtermijn te kort was om uitvoering te geven aan de opgelegde last.
4.12.4. Wat betreft de hoogte van een dwangsom is in het algemeen van belang dat een last onder dwangsom ten doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Verweerders hebben de eerdergenoemde bedragen kennelijk redelijk geacht om het gewenste doel te bereiken. Van verweerders mag worden verwacht dat zij dit standpunt in de dwangsombeschikking motiveren. Nu verweerders de motivering in de beslissing op bezwaar kunnen herstellen en verzoekster geen bezwaren heeft aangevoerd tegen de hoogte van de dwangsom ziet de voorzieningenrechter hierin geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening over te gaan.
4.13. Ook overigens is niet gebleken van belangen die het die treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigen.
4.14. De voorzieningenrechter concludeert tot afwijzing van het verzoek.
4.15. De voorzieningenrechter is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Beslist is als volgt.
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr.drs. C.M. van Wechem, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. R. Heringa, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 2 maart 2006.
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: