Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: 05/2861 WW en 05/2862 WW
Inzake: [eiser], wonende te Amsterdam, eiser,
tegen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 10 november 2005.
Datum: 1 februari 2006.
Eiser is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N. Nuwenhoud, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde E.C. van der Meer, werkzaam bij het UWV te Amsterdam.
3. Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft gewerkt bij [werkgever] BV (hierna: de werkgever). De werkgever heeft het dienstverband per 28 februari 2005 met onmiddellijke ingang wegens dringende redenen beëindigd. Eiser heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen.
Vervolgens heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: de WW) aangevraagd.
Bij besluit van 18 maart 2005 heeft verweerder geweigerd eiser met ingang van 1 maart 2005 een WW-uitkering te verstrekken omdat hij verwijtbaar werkloos is.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 april 2005, bij verweerder ingekomen op 2 mei 2005, bezwaar gemaakt.
Bij beschikking van 9 mei 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen eiser en de werkgever met ingang van 10 mei 2005 ontbonden.
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder ook geweigerd eiser met ingang van 10 mei 2005 een WW-uitkering te verstrekken omdat hij verwijtbaar werkloos is.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 augustus 2005, bij verweerder ingekomen op 17 augustus 2005, bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft de werkgever van eiser een aantal vragen van verweerder over het dienstverband van eiser en de beëindiging daarvan beantwoord.
Op 24 oktober 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 10 november 2005 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 november 2005 beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 14 december 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Op 1 februari 2006 is het verzoek ter zitting behandeld.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Dat oordeel is de voorzieningenrechter in dit geval toegedaan en daarom doet hij meteen uitspraak in de hoofdzaak.
4.2. Het geschil gaat over de vraag of verweerder eiser terecht een WW-uitkering heeft geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is.
4.2.1. Voor de beoordeling van het geschil heeft de voorzieningenrechter aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden ontleend.
4.2.1.1. Eiser heeft op 28 februari 2005 op staande voet ontslag gekregen wegens dringende redenen. De reden hiervoor was dat eiser zich - volgens de werkgever - schuldig heeft gemaakt aan of direct betrokken was bij diefstal en/of verduistering van parkeergeld en/of goederen bij een opdrachtgever van de werkgever.
Eiser is hierover drie dagen door de politie verhoord, maar is verder niet strafrechtelijk vervolgd.
Eiser heeft de nietigheid van dit ontslag ingeroepen, waarna de werkgever een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter heeft ingediend.
4.2.1.2. Bij beschikking van 9 mei 2005 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen eiser en zijn werkgever ontbonden. Dit op de grond dat de verhouding tussen hen dusdanig verstoord is geraakt dat voortzetting van de samenwerking niet meer mogelijk is. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de kantonrechter blijkt dat eiser en zijn werkgever zijn overeengekomen dat het ontslag op staande voet wordt ingetrokken, dat de arbeidsovereenkomst tussen hen door de kantonrechter zal worden ontbonden per 9 mei 2005 op grond van een ontstaan verschil van inzicht over hoe de functie van beveiligingsmedewerker moet worden uitgeoefend, zonder dat daarvan aan eiser een verwijt kan worden gemaakt, dat het salaris van eiser over de periode van 1 maart 2005 tot en met 9 mei 2005 niet zal worden betaald, dat eiser afziet van een loonvordering, dat de proceskosten worden gecompenseerd en dat eiser en zijn werkgever elkaar over en weer finale kwijting verlenen van hetgeen zij van elkaar zouden kunnen vorderen.
4.2.2. Voor de beoordeling van het geschil is de volgende regelgeving van belang.
4.2.2.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloosheid geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het wachtgeldfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.2.2.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegde verplichting niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Ingevolge het derde lid van dit artikel weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk indien de werknemer een hem op grond van de artikelen 24, zesde lid, opgelegde verplichting, niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt een maatregel als bedoeld in het derde lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit primair op het standpunt gesteld dat eiser op 1 maart 2005 verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij had kunnen weten dat de gedragingen die hem ten laste zijn gelegd, en die hij volgens verweerder heeft erkend, tot ontslag zouden leiden. Het feit dat het ontslag op staande voet is omgezet in een beëindiging door de kantonrechter per 10 mei 2005 laat volgens verweerder onverlet dat de aanleiding voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst is gelegen in eisers gedragingen vóór 1 maart 2005. Hierbij heeft verweerder ter zitting nog verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 juli 2005, 04/4329 WW (gepubliceerd op Rechtspraak.nl onder LJ-nummer AU 0503).
Subsidiair heeft verweerder gesteld dat als eiser niet verwijtbaar werkloos zou zijn geworden op 1 maart 2005 hij over de periode van 1 maart 2005 tot 9 mei 2005 de doorbetaling van zijn loon bij zijn werkgever heeft prijsgegeven zonder dat dit noodzakelijk was. Daarmee heeft eiser volgens verweerder een benadelingshandeling gepleegd. Voorts zou er ook nog een opzegtermijn hebben gegolden wanneer de werkgever het dienstverband had opgezegd, zodat eiser eerst per 1 juli 2005 recht op WW-uitkering had kunnen doen gelden.
4.4. Eiser heeft in beroep bestreden dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Hij heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij diefstal. Verweerder moest volgens hem na de intrekking van het ontslag op staande voet uitgaan van de ontbinding zoals die door de kantonrechter is uitgesproken.
4.5. Als kan worden aangenomen dat eiser betrokken is geweest bij diefstal mocht verweerder die omstandigheid naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de verwijtbare werkloosheid ten grondslag leggen. Maar dan is wel nodig, zoals ook blijkt uit de door verweerder genoemde uitspraak van de Centrale Raad van beroep, dat die betrokkenheid kan worden aangenomen. Of dat zo is, moet de voorzieningenrechter dan ook eerst beoordelen.
4.5.1. Verweerder heeft gesteld dat eiser de betrokkenheid bij diefstal heeft erkend. Verweerder is uitgegaan van het door eisers advocaat opgestelde verweerschrift tegen het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
In dat verweerschrift staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“11. Vervolgens stelt [werkgever] zich op het standpunt dat aannemelijk is dat [eiser] geld heeft gestolen omdat hij dit bekend heeft bij de politie.
Het is juist dat [eiser] tijdens een verhoor heeft bekend. Hoe valt dit nu te rijmen met het bovenstaande? De context waarin deze bekentenis tot stand is gekomen is de volgende. Op maandagmiddag 28 februari had [eiser] een gesprek hij [werkgever] op het kantoor aan de [adres werkgever]. Hier werd hij door een rechercheur ondervraagd naar betrokkenheid bij diefstal en verduistering. [eiser] heeft aangegeven er niets mee te maken te hebben en van niets af te weten. De rechercheur nam geen genoegen met deze verklaring en hield vol dat [eiser] zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten, hetgeen [eiser] bleef weerspreken. Daarop is [eiser] naar het politiebureau aan de Lodewijk van Dijsselstraat gebracht. Hier is hij drie dagen vastgehouden. In het eerste verhoor heeft [eiser] alles ontkent. Men bleef maar volhouden dat hij gestolen had, en uiteindelijk heeft [eiser] in het tweede verhoor iets gezegd in de trant van dat als zij het zo zeker wisten dat hij het dan wel gedaan zou hebben. [eiser] verkeerde in verwarring en onzekerheid over wat hem te wachten stond. Naar eigen zeggen was hij zichzelf niet. Hij zat inmiddels drie dagen vast en had nog geen advocaat gesproken. Omdat hij naar huis wilde heeft hij uiteindelijk maar gezegd wat van hem verlangd werd.
Aan deze bekentenis zitten dus nogal wat haken en ogen, zodanig dat er naar de mening van [eiser] geen waarde aan gehecht dient te worden.”
4.5.2. Vast staat dat verweerder niet beschikt over de processen-verbaal van de verhoren van eiser en deze ook niet heeft ingezien. Verweerder is ook niet bekend of eiser nog strafrechtelijk vervolgd zal worden. Eiser heeft ter zitting verklaard niets meer over verdere vervolging te hebben gehoord.
De werkgever heeft alleen op vragen van verweerder bij brief van 3 oktober 2005 verklaard: “De reden van het ontslag op staande voet was gelegen in het feit dat [eiser] betrokken was geweest bij diefstal bij een tweetal opdrachtgevers van [werkgever].”
De werkgever heeft verder nog in antwoord op vragen van verweerder verklaard dat om proceseconomische redenen het ontslag op staande voet niet is gehandhaafd en het loon tussen 1 maart en 6 mei 2005 niet is doorbetaald.
4.5.3. De voorzieningenrechter overweegt dat het in dit geval - waarin verweerder geen aansluiting zoekt bij de beschikking van de kantonrechter over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst - aan verweerder is om onderzoek te doen naar de oorzaak van eisers werkloosheid en vervolgens het bestaan van de feiten en omstandigheden die daaraan ten grondslag liggen genoegzaam aannemelijk te maken.
In dat laatste is verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet geslaagd. De voorzieningenrechter overweegt dat de verklaring die eiser heeft gegeven voor zijn ‘bekentenis’ van diefstal bij de politie plausibel is. Dit te meer nu tot heden niets is gebleken van verdere strafrechtelijke vervolging van eiser. De beschuldiging van de werkgever is niet nader onderbouwd en ook is niet gebleken dat verweerder verder navraag heeft gedaan bij de werkgever naar de achtergronden van die beschuldiging. Dat eiser heeft afgezien van het vorderen van loon na 1 maart 2005 vindt de voorzieningenrechter evenmin voldoende om aan te nemen dat eiser betrokken is geweest bij de diefstallen. Want ook eisers verklaring daarvoor, namelijk dat hij vooral zo snel mogelijk af wilde zijn van de nasleep van de volgens hem onterechte beschuldiging, die hem ook persoonlijk aanzienlijke problemen had bezorgd, komt de voorzieningenrechter plausibel voor. Het komt erop neer dat eiser - net als zijn werkgever - om proceseconomische redenen heeft gekozen voor de overeenkomst zoals die is neergelegd in het proces-verbaal van de zitting bij de kantonrechter.
4.5.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dan ook niet worden gezegd dat verweerders opvatting dat eiser zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, genoegzaam steun vindt in de feiten en omstandigheden die verweerder daartoe heeft gesteld. Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte met een beroep op artikel 27, eerste lid, van de WW heeft geweigerd om eiser een uitkering te verstrekken.
4.6. Verweerders subsidiaire betoog dat eiser een benadelingshandeling heeft gepleegd die, zo neemt de voorzieningenrechter aan dat verweerder heeft bedoeld, ook tot niets anders dan een blijvend gehele weigering van uitkering moet leiden, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Verweerder heeft niet kenbaar bezien of sprake is van een verwijtbare benadelingshandeling. En van de vereiste afstemming (met toepassing van het Maatregelenbesluit UWV) bij het opleggen van een maatregel voor een benadelingshandeling is ook niets gebleken.
4.7. Op grond van het voorgaande moet de voorzieningenrechter concluderen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en artikel 27, eerste, derde en vierde lid, van de WW. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Nu eiser al vanaf 1 maart 2005 geen eigen inkomen heeft gehad ziet de voorzieningenrechter aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, op te dragen dat verweerder binnen twee weken na de datum van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
4.8. De volgende vraag is of er nog aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter stelt vast dat hij niet in staat is om op dit moment het recht van eiser op een WW-uitkering vast te stellen. Daarnaast moet verweerder binnen twee weken een nieuw besluit nemen over eisers recht op uitkering. Hoezeer eiser ook om inkomsten verlegen zit, in deze omstandigheden vindt de voorzieningenrechter het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist. Het verzoek daartoe wijst hij dan ook af.
4.9. Bij deze beslissing is er wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep en zijn verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 966,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de voorzieningenrechter met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij dit besluit voor het opstellen van het beroepschrift, voor het opstellen van het verzoekschrift en voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.
Omdat eiser procedeert met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze kosten worden voldaan aan de griffier van de rechtbank. Aangezien de administratieve behandeling van deze zaak bij de rechtbank te Alkmaar plaatsvindt, moeten de kosten ook worden voldaan aan de griffier van die rechtbank.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen twee weken na de datum van deze uitspraak en met inachtneming ervan een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,-; dit bedrag dient door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te worden betaald aan de griffier van de rechtbank te Alkmaar;
- gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht van € 74,- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Kraefft, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.T.M. de Haan-Bergisch, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2006 door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voor zover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.