Rechtbank Utrecht
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [eiser] wonende te [adres], eiser
tegen: De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerster van 10 maart 2005.
Datum: 20 oktober 2005.
Eiser is verschenen.
Verweerster is verschenen bij [gemachtigde], werkzaam bij verweerster.
3. Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen krachtens de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft verweerster een vordering wegens meerinkomen over het jaar 2001 vastgesteld van € 535,04. Tevens is hierbij een Openbaarvervoerboete (OV-boete) van € 460,08 voor de maanden januari tot en met augustus 2001 vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 7 februari 2005, door verweerster ontvangen op 11 februari 2005, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 maart 2005 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 maart 2005, door de rechtbank ontvangen op 15 maart 2005, beroep ingesteld.
Verweerster heeft aan eiser bij brief van 8 april 2005 om nadere gegevens verzocht.
Verweerster heeft bij brief van 25 april 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 12 mei 2005 de gronden van zijn beroep aangevuld.
Verweerster heeft bij brief van 18 mei 2005 nadere stukken ingediend.
Eiser heeft bij brief van 13 juni 2005 de gronden van zijn beroep verder aangevuld.
Vervolgens is de zaak op 20 oktober 2005 ter zitting behandeld.
4.1. In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerster terecht en op goede gronden de vordering wegens meerinkomen over het jaar 2001 en de daarbij vastgestelde OV-boete heeft gehandhaafd.
4.2. Voor de beantwoording van die vraag zijn de volgende bepalingen van belang.
In artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit tot een vordering van de IB-Groep op de studerende leidt. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2001 van € 9.110,64. Bij de berekening van het toetsingsinkomen is artikel 3.9, eerste lid, tweede en derde volzin, en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
In artikel 3.17, tweede lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat het toetsingsinkomen het totaal is van:
a. het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 verminderd met de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen en de door de werkgever en de werknemer verschuldigde premie voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet,
b. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wib 2001), vermeerderd met de ondernemersaftrek genoten in het desbetreffende kalenderjaar,
c. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, bedoeld in afdeling 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
d. de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bedoeld in afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
e. de belastbare inkomsten uit eigen woning, bedoeld in afdeling 3.6 van de Wib 2001; en
f. het voordeel uit sparen en beleggen bedoeld in hoofdstuk 5, van de Wib 2001.
In artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat bij de berekening van het toetsingsinkomen buiten beschouwing blijft inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen:
a. die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of
b. die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
In artikel 3.17, zesde lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat wanneer de studerende een bedrijf uitoefende, voor de toepassing van het vijfde lid, de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikelen 3.2 en 3.3 van de Wib 2001, vermeerderd wordt met de ondernemersaftrek die behaald is in het desbetreffende kalenderjaar, op zijn aanvraag herleid tot maandbedragen door die winst te delen door 12.
In artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, die studerende aan de IB-Groep verschuldigd is:
a. een bedrag ter grootte van het meerinkomen, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan het bedrag van de met betrekking tot dat kalenderjaar door die studerende ontvangen beurs, en
b. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid,, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
In artikel 3.17, tiende lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat een aanvraag van de studerende aan de IB-Groep om zijn studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking heeft met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van deze aanvraag.
4.3. Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt van verweerster dat in overeenstemming met de wettelijke bepalingen tot de in het geding zijnde vordering is besloten. Het bedrag dat mag worden bijverdiend is een harde grens. Verweerster heeft aangevoerd dat zij, op grond van het bepaalde in artikel 3.17, tweede lid, onder b, van de Wsf 2000, het toetsingsinkomen heeft berekend door de belastbare winst uit onderneming te vermeerderen met de ondernemersaftrek en het resultaat ingevolge artikel 3.17, zesde lid, van de Wsf 2000 te vermenigvuldigen met 8/12e. Hierdoor zijn volgens verweerster de maanden september tot en met december 2001 buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van het toetsingsinkomen. Hoewel eiser hiertoe geen verzoek heeft ingediend, stelt verweerster dat ambtshalve toepassing van deze regeling in het voordeel van eiser is. Voorts is verweerster van mening dat de toepassing van de hardheidsclausule uitsluitend mogelijk is in een zeer bijzondere situatie, waarbij het de studerende onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringtijdvak in te korten.
4.4 Eiser bestrijdt de hem opgelegde vordering wegens meerinkomen, op de grond dat
- eisers winst, van na 1 september 2001 door verweerster bij het toetsingsinkomen is meegeteld, terwijl eiser reeds in september 2001 zijn studiefinanciering had beëindigd. Eiser is van mening dat verweerster eisers na 1 september gemaakte winst niet mee mag rekenen, te meer daar deze winst pas vanaf november 2001 voor een overschrijding van de bijverdiengrens heeft gezorgd;
- verweerster de winst over geheel 2001 heeft herleid tot gelijke maandbedragen zonder dat hij daarom heeft gevraagd en eiser bestrijdt dat dit in zijn voordeel is;
- de vordering pas na drie jaar wordt vastgesteld
4.5.1. De rechtbank overweegt allereerst dat de eerste grief van eiser moet worden verworpen omdat het in artikel 3.17, tweede lid, onder b, van de Wsf 2000, opgenomen begrip "in het desbetreffende kalenderjaar genoten winst uit onderneming" geen ruimte laat voor de door eiser voorgestane uitleg.
Nu eiser niet gedurende het hele jaar studerende is geweest in de zin van de Wsf 2000, heeft verweerster op grond van het zesde lid van dit artikel de winst uit onderneming over het hele jaar 2001 vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover eiser studiefinanciering heeft ontvangen, te weten 8/12e.
4.5.2. Eiser stelt voorts in de tweede grief dat hij verweerster niet heeft verzocht om herleiding van de winst tot maandbedragen als bedoeld in het zesde lid van artikel 3.17 van de Wsf 2000. Dit is juist, maar de rechtbank gaat niettemin aan deze grief voorbij nu eiser hier in ieder geval geen nadeel van ondervindt.
4.5.3. Ten aanzien van de derde grief is de rechtbank van oordeel dat ook deze grief niet kan slagen. Ten einde het toetsingsinkomen te kunnen vaststellen is verweerster afhankelijk van de gegevens van de Belastingdienst die eerst het verzamelinkomen over een kalenderjaar dient vast te stellen. De vaststelling van het verzamelinkomen door deze dienst en vervolgens het vaststellen van het toetsingsinkomen door verweerster heeft 3 jaar in beslag genomen. Deze periode is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig lang dat verweerster niet meer in redelijkheid haar vordering wegens meerinkomen kon instellen.
4.6. Gesteld noch gebleken is dat verweerster gebruik had moeten maken van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule.
4.7. Het beroep is ongegrond, nu ook overigens geen termen aanwezig zijn voor vernietiging van het bestreden besluit.
4.8. De rechtbank ziet bij deze uitkomst geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.W.J. Harten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van H.M. Zonneveld, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 1 december 2005
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.