Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: 05/2769, 05/2924, 05/2835 en 05/2858
Inzake: 1. [eiser] en
2. [eiser], beiden wonende te [plaatsnaam], eisers.
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam], verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 21 oktober 2005, verzonden op 21 oktober 2005.
Datum: 1 december 2005.
Eisers zijn in persoon verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. [...], werkzaam bij de afdeling Bestuurszaken van de gemeente [plaatsnaam].
Verder is als partij verschenen [vergunninghouder], bijgestaan door mr. [...], werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg te Utrecht.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 4 april 2005, verzonden op 6 april 2005, heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) met toepassing van de artikelen 4.8, 7.11 en 7.12 van de voorschriften bij het bestemmingsplan “[..]” vrijstelling en vergunning verleend voor de bouw van een woning met garage op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaatsnaam], sectie [..], nummer [.[...]], plaatselijk bekend [straatnaam] naast nummer [...] te [plaatsnaam].
Tegen dit besluit hebben eisers bij afzonderlijke brieven van 18 april 2005 en 5 mei 2005, bij verweerder achtereenvolgens ingekomen op 21 april 2005 en 10 mei 2005, bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 31 mei 2005 heeft de voorzieningenrechter op de verzoeken van eisers daartoe het besluit van 4 april 2005 geschorst tot zes weken na de datum van verzending van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft verweerder de bezwaren van eisers deels gegrond verklaard, de wettelijke grondslag van de verleende vrijstelling gewijzigd in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij afzonderlijke brieven van 17 en 21 november 2005, bij de rechtbank achtereenvolgens binnengekomen op 17 en 22 november 2005, beroep ingesteld. Ook hebben zij ieder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 28 november 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
4.1.1. Aangezien de voorzieningenrechter van oordeel is dat laatstbedoelde omstandigheid zich in dit geval voordoet doet hij meteen uitspraak over de beroepen van eisers.
4.2. Het bouwplan waarop het bestreden besluit betrekking heeft, voorziet in de bouw van een woning met een afzonderlijke garage. De woning heeft de vorm van een kruis. Twee armen liggen, in elkaars verlengde, haaks op de [straatnaam] en twee armen liggen, ook in elkaars verlengde, evenwijdig aan de [straatnaam]. Alle vier de armen zijn voorzien van een kap. De breedte van de woning, die wordt bepaald door de twee armen die evenwijdig aan de [straatnaam] liggen, is 16,30 meter. De diepte van de woning, die wordt bepaald door de twee armen die haaks op de [straatnaam] liggen, is 13,86 meter. Gezien vanaf de [straatnaam] wordt het vooraanzicht van de woning gevormd door de kop van de naar de [straatnaam] toe liggende arm, die 8,70 meter breed is, en de zijkanten van de twee aan weerszijden uitstekende armen, die 3,50 meter naar achter liggen ten opzichte van de bedoelde kop.
Door de kruisvorm en de kappen op alle armen van het kruis heeft de woning ook twee, elkaar haaks kruisende nokken, één evenwijdig aan de [straatnaam] en één haaks daarop. De nok die haaks op de [straatnaam] staat is daarbij iets hoger dan de nok evenwijdig aan de [straatnaam].
De [straatnaam] ligt aan de noordoostzijde van [plaatsnaam] en heeft een landelijk karakter. De oostzijde van de [straatnaam], waar het bouwperceel ligt, kenmerkt zich door lintbebouwing. Achter die bebouwing ligt een parkstrook.
4.3. Eiser sub 1 woont naast het bouwperceel. Eiser sub 2 woont er recht tegenover. Kern van hun beroepen is dat zij de woning veel te groot vinden. Daardoor zal deze de bestaande omgeving onevenredig aantasten.
4.3.1 Eiser sub 1 heeft aangevoerd dat niet valt in te zien onder welke regelen van de planvoorschriften de vrijstelling ten behoeve van de nokrichting van het gebouw is verleend. Ook meent hij dat het hoofdgebouw te breed is en dat voor het verlenen van vrijstelling toepassing had moeten worden gegeven aan het eerste in plaats van het tweede lid van artikel 19 van de WRO. Er is volgens hem geen sprake van een geringe afwijking van de maximaal toegestane bouwbreedte. Hij begrijpt niet dat de woning zou passen in de bestaande lintbebouwing, terwijl de woning aan geen enkele regel van het bestemmingsplan en de welstandsnota voldoet. Ook is geen enkele uitleg of motivering gegeven van het advies van de Welstandscommissie. Verweerder dient dit advies zorgvuldig te toetsen, in het bijzonder omdat het plan eerst drie keer door de Welstandscommissie is afgekeurd.
Daarnaast meent eiser sub 1 dat er onvoldoende garanties zijn dat de strook ‘groenvoorziening’ als zodanig gehandhaafd blijft. Tenslotte heeft hij, verwijzend naar het gelijkheidsbeginsel, gesteld niet te kunnen begrijpen waarom zijn schuur groen dient te zijn en die van de vergunninghouder wit mag zijn.
4.3.2 Eiser sub 2 heeft aangevoerd dat de voorgevel van de woning een breedte heeft van 16,30 meter en daarmee de bestemmingsplanvoorschriften met meer dan 100% overschrijdt. Ook meent hij dat de vrijstelling van de nokrichting niet juist is daar dit in het bestemmingsplan alleen geregeld wordt voor een stolp. Voor het bouwen van een woning (villa) is volgens hem geen enkele vrijstelling mogelijk voor een gewijzigde nokrichting. Verweerder heeft naar zijn mening ten onrechte vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend; ook eiser sub 2 meent dat hier alleen artikel 19, eerste lid, van de WRO kon worden toegepast.
Tevens betwist eiser sub 2 het standpunt van de gemeente dat de groenstrook met de bestemming “Groenvoorzieningen” de openheid waarborgt. De mogelijkheid van een coniferenhaag of een schutting van 2 meter hoog zal het uitzicht op de parkstrook geheel doen verdwijnen.
Verder heeft eiser sub 2 twijfels over de advisering door de Welstandscommissie en stelt hij dat verweerder nog steeds niet de motivering van de welstandcommissie heeft geleverd.
4.4. Voor de beoordeling van het geschil is de volgende regelgeving van belang.
4.4.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[..]” heeft het bouwperceel de bestemming “Wonen”.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften gelden voor zover hier van belang voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende bepalingen:
b. het hoofdgebouw dient te worden voorzien van een kap, waarvan de dakhelling niet minder dan 45° mag bedragen en waarbij voorzover woningen gesitueerd zijn langs de [straatnaam] de nokrichting loodrecht op de [straatnaam] dient te worden geplaatst;
e. voorzover langs de [straatnaam] in een bebouwingsvlak de bouw van een nieuwe woning mogelijk wordt gemaakt, is de bouw van een nieuwe woning uitsluitend toegestaan voorzover de breedte van het perceel niet minder dan 25 meter bedraagt en de voorgevelbreedte van de woning niet meer dan 8 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 7, elfde lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid 3, onder a, (lees: sub b) ten behoeve van de verplichte nokrichting van de woningen aan de [straatnaam].
Ingevolge artikel 4, achtste lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de maten betreffende de maximale gevelbreedte mits van die maten met niet meer dan 10% wordt afgeweken.
4.4.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan, mits daarvoor een goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven, in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
4.4.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Die algemene maatregel van bestuur is het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985).
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO onder meer in aanmerking: een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning, vanwege de richting van de evenwijdig aan de [straatnaam] liggende nok en de voorgevelbreedte, in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter maakt allereerst het oordeel dat in de uitspraak van 31 mei 2005 is gegeven over artikel 7, elfde lid, van de planvoorschriften tot het zijne. Dat houdt in dat artikel 7, elfde lid, van de planvoorschriften onverbindend moet worden geacht wegens strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO.
4.5.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 31 mei 2001 en 23 juni 2004, respectievelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummers AB2265 AP3330) dienen de in een bestemmingsplan vervatte regelen, die de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling openen of nader regelen, uit het oogpunt van rechtszekerheid een voldoende objectieve (kwantitatieve en kwalitatieve) begrenzing van deze bevoegdheid in te houden. Daarbij is van belang dat blijkens de wetsgeschiedenis met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO slechts is beoogd burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken.
In artikel 7, elfde lid, van de planvoorschriften ontbreekt echter zo’n begrenzing. Om die reden is het artikellid volgens de voorzieningenrechter strijdig met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO en daarom onverbindend.
4.6. Om de in 4.5 genoemde strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen heeft verweerder er, gezien de uitspraak van 31 mei 2005, in het bestreden besluit voor gekozen om zowel voor de te brede voorgevel als voor de tweede nokrichting vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Ter zitting heeft verweerder echter verklaard dat hij, hoewel hij destijds meende dat dat niet kon, vrijstelling had kunnen verlenen met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO. Hij heeft daarbij uitdrukkelijk verklaard dat de motivering voor toepassing van die bepaling en de daarbij behorende belangenafweging niet zouden verschillen van de in het bestreden besluit verrichte belangenafweging en gegeven motivering. Ook heeft hij verklaard dat zijn beleid voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO alleen ziet op aan- en uitbouwen en niet op vergrotingen van woningen zoals hier aan de orde.
4.6.2. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval vrijstelling kon worden verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO. De vraag is vervolgens of dat reden moet zijn voor gegrondverklaring van de beroepen.
4.6.3. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de toepassing van 19, tweede lid, van de WRO, gelet op het vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing, in zijn algemeenheid zwaardere eisen aan de besluitvorming stelt dan de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO. Nu verweerder - en geen ander bestuursorgaan - beslist over toepassing van beide vrijstellingsbepalingen en de voorzieningenrechter niet twijfelt aan diens verklaring dat de belangenafweging en motivering voor een vrijstelling gebaseerd op artikel 19, derde lid, in dit geval gelijk zou zijn aan de verrichte belangenafweging en gegeven motivering, is de voorzieningenrechter van oordeel dat eisers door de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO geen nadeel hebben ondervonden. De voorzieningenrechter acht ook verweerders stelling dat zijn artikel 19, derde lid-beleid in dit geval niet van toepassing is juist. Dat beleid kon dus ook niet in de weg staan aan de verlening van een vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, voor het bouwplan.
4.6.4. De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat de omstandigheid dat verweerder vrijstelling heeft verleend met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, terwijl dit had gekund met toepassing van het derde lid van dat artikel, geen aanleiding geeft voor gegrondverklaring van de beroepen.
4.7. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat alleen de kop van de naar de [straatnaam] toe liggende arm van de woning als voorgevel moet worden aangemerkt. Die kop is 8,70 meter breed; de voorgevel heeft dus die breedte. De overschrijding van de toegestane voorgevelbreedte van 8 meter past dus nog binnen de vrijstellingsmogelijkheid gegeven in artikel 4, achtste lid, van de planvoorschriften.
4.8. Verweerder heeft in het bestreden besluit kort de ruimtelijke onderbouwing voor de vrijstelling weergegeven. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, gezien de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid voor de voorgevelbreedte, alleen de tweede nokrichting een afwijking van het bestemmingsplan oplevert. Gelet hierop is er volgens verweerder sprake van een geringe inbreuk op het geldende planologische regime.
4.8.1. De voorzieningenrechter ziet geen reden om te oordelen dat verweerder in dit geval geen vrijstelling heeft kunnen verlenen. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat de woning is voorzien binnen het op de bestemmingsplankaart aangegeven bouwvlak. Zoals verweerder ter zitting nog heeft benadrukt schrijft het bestemmingsplan weliswaar een maximale voorgevelbreedte voor maar is niet bepaald dat het bouwvlak, zij het dan achter de voorgevel, niet over de volle breedte mag worden bebouwd. De inbreuk op hetgeen het bestemmingsplan zonder meer mogelijk maakt is ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom beperkt. Hij merkt hierbij nog op dat alle argumenten van eisers die betrekking hebben op de inbreuk die het bouwplan in hun ogen maakt op de bestaande omgeving, grotendeels voorbijgaan aan de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet worden gezegd dat het bouwplan voor eisers onevenredig nadeel oplevert.
4.9. Wat betreft de welstand overweegt de voorzieningenrechter dat het verweerder is die oordeelt of een bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. In het bestreden besluit heeft verweerder uitgebreid de advisering door de welstandscommissie en de gang van zaken daarbij omschreven. Verweerder heeft het uiteindelijke, positieve advies van de welstandscommissie overgenomen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de welstandscommissie onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verder hebben zij alleen hun eigen mening over de welstand van het bouwplan gegeven. De voorzieningenrechter ziet hierin al met al geen reden om te oordelen dat verweerder het advies van de welstandscommissie niet heeft mogen overnemen.
4.10. De strook met de bestemming “Groenvoorzieningen” naast het bouwperceel speelt bij de beoordeling van het bestreden besluit geen rol. Wat eiseres hierover hebben aangevoerd laat de voorzieningenrechter daarom buiten beschouwing.
Nu niet is gebleken dat de groene schuur van eiser sub 1 op enige manier - wat betreft vorm, verhouding tot de woning waarbij hij hoort of anderszins - vergelijkbaar is met het bijgebouw waarin het bouwplan voorziet, gaat de voorzieningenrechter ook aan dit argument voorbij.
4.11. Gezien het voorgaande kan volgens de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid de verleende vrijstelling en bouwvergunning heeft kunnen handhaven zoals hij dat bij het bestreden besluit heeft gedaan. De beroepen zijn daarom ongegrond.
4.12. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is bij deze beslissing geen aanleiding. Het verzoek daartoe wijst de voorzieningenrechter daarom af.
4.13. Voor een proceskostenveroordeling is evenmin aanleiding.
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Kraefft, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Riemeijer, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2005 door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.