Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 31 maart 2005.
Datum: 6 oktober 2005.
Verzoeker is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [...], werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde [...], werkzaam bij verweerders gemeente.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 23 augustus 2004, verzonden op 1 september 2004, heeft verweerder, beslissende op een aanvraag gedateerd 22 juni 2004, aan [...] (hierna: vergunninghouder) bouwvergunning verleend ten behoeve van het plaatsen van een woonfunctie op een bestaande garage aan de [adres] te [woonplaats] (gemeente Texel).
Tegen dit besluit is namens verzoeker bij brief van 8 september 2004, door verweerder ontvangen op 10 september 2004, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 maart 2005, verzonden op 1 april 2005, heeft verweerder het bezwaar van verzoeker, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens verzoeker bij brief van 10 mei 2005, door de rechtbank ontvangen op
11 mei 2005, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn op 18 mei 2005 ingediend.
Bij brief van 4 juli 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 september 2005 is de voorzieningenrechter van deze rechtbank namens verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting van 6 oktober 2005 behandeld.
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een -voorlopig- oordeel omtrent de vraag of op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het in de bodemprocedure bestreden besluit niet in stand kan blijven. Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.2. Het bouwplan, waarvoor vergunning is verleend, voorziet blijkens de bouwaanvraag en de daarbij behorende bouwtekeningen in een uitbouw van een bestaande garage aan de [adres] en het plaatsen van een kapverdieping op deze garage. In deze kapverdieping zal een zelfstandige woonruimte met dakterras worden gevestigd, bestaande uit een slaapkamer, een woonkamer, een keuken en een badkamer. De bestaande garage is blijkens de bouwaanvraag en de bouwtekeningen thans in gebruik als garage/werkplaats en opslagruimte en wordt gebruikt als bijgebouw bij het woonhuis aan de [adres] te [woonplaats]. Het gebruik zal blijkens de bouwaanvraag niet wijzigen.
4.3. Op de plankaart, behorende bij het van toepassing zijnde bestemmingsplan “Beschermd dorpsgezicht [woonplaats]”, is het betreffende perceel aangewezen voor woondoeleinden, categorie EB (Eengezinshuizen met bijbehorende erven, klasse B).
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, mogen de op de kaart voor eengezinshuizen met bijbehorende erven, klasse B, aangewezen gronden uitsluitend worden gebruikt voor permanente bewoning, kategorie EB, met de daarbij behorende hoofdgebouwen, in de vorm van eengezinshuizen, bijgebouwen en de daarbij benodigde andere bouwwerken, andere werken en erven, alsmede voor de opbouw, het behoud en herstel van de aan de gronden en gebouwen eigen historische en/of landschappelijke waarden.
In artikel 4, zevende lid, van de planvoorschriften, zijn de bebouwingsvoorschriften opgenomen.
Artikel 1, onder p., van de planvoorschriften, definieert eengezinshuis als een zelfstandig, al dan niet zijdelings aangebouwd gebouw, uitsluitend bevattende één woning.
Artikel 1, onder q., van de planvoorschriften, definieert woning als een kompleks van ruimten in één gebouw, krachtens zijn indeling geschikt en bestemd voor de huisvesting van één gezin.
Artikel 44, eerste lid, van de Woningwet luidt als volgt:
De reguliere bouwvergunning mag slechts en moet worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
4.4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan alleen ten aanzien van de goothoogte niet binnen het bestemmingsplan past. Blijkens de plankaart is op het perceel [adres] immers een bebouwingsvlak opgenomen, waarbinnen ingevolge de planvoorschriften een eengezinshuis mag worden gesitueerd. Het bouwplan overschrijdt de bebouwingsgrenzen niet. Voorts is er volgens verweerder voldoende tussenruimte tussen de woningen, zodat zij niet aaneen zullen worden gebouwd. Voor de overschrijding van de toegestane goothoogte is overeenkomstig artikel 4, negende lid, onder c., van de planvoorschriften vrijstelling verleend.
4.5. Verzoeker kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe in de eerste plaats aan dat geen sprake is van een nieuwe eengezinswoning. Als ervan moet worden uitgegaan dat wel sprake is van een nieuw eengezinshuis voldoet het bouwplan niet aan de bebouwingsvoorschriften in de planvoorschriften. Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat niet vaststaat dat het bouwwerk overeenkomstig het Bouwbesluit zal kunnen worden gebouwd en dat het advies van de welstandscommissie strijdig is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan. Tenslotte is verzoeker van mening dat bij het verlenen van vrijstelling met betrekking tot de goothoogte ten onrechte geen belangenafweging is gemaakt.
4.6.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het ingevolge het bouwplan te realiseren bouwwerk niet kan worden aangemerkt als eengezinshuis als omschreven in artikel 1, onder p., van de planvoorschriften. Zij overweegt hiertoe dat het bouwplan betrekking heeft op de uitbouw van de bestaande garage/werkplaats en het plaatsen van een kapverdieping daarop. Na realisering van het bouwplan zal sprake zijn van één gebouw, waarin zowel een woonruimte als een garage/werkplaats zijn gevestigd. De te realiseren woonruimte is dan ook niet aan te merken als een zelfstandig gebouw zoals artikel 1, onder p., van de planvoorschriften vereist. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat de garage/werkplaats geen onderdeel vormt van het te realiseren woongedeelte en bovendien zodanig van omvang is dat geen sprake is van ondergeschiktheid aan de woonfunctie. Het ter zitting door verweerder betrokken standpunt dat het te realiseren bouwwerk vergelijkbaar is met een woning met een inpandige garage kan de voorzieningenrechter dan ook niet onderschrijven. Voorts kan betwijfeld worden of de te realiseren woonruimte voldoet aan de omschrijving van “woning” in artikel 1, onder q., van de planvoorschriften. De woonruimte is blijkens de indeling ervan wel als zelfstandige woonruimte
-en derhalve naar spraakgebruik als woning- aan te merken, maar gelet op de omvang en indeling ervan kan moeilijk staande gehouden worden dat deze woonruimte geschikt en bestemd is voor de huisvesting van één gezin.
4.6.2. Het bouwplan is voorts in strijd met het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften. Dit planvoorschrift geeft aan dat het betrokken perceel uitsluitend mag worden gebruikt voor permanente bewoning, met de daarbij behorende hoofdgebouwen, in de vorm van eengezinshuizen. Zoals hiervoor aangegeven leidt realisering van het bouwplan tot de aanwezigheid van één gebouw op het betrokken perceel, waarin niet alleen een woonruimte maar tevens een garage/werkplaats gevestigd zal zijn. Van een hoofdgebouw in de vorm van een eengezinshuis is dan ook geen sprake.
4.6.3. De voorzieningenrechter komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, zodat verweerder de bouwvergunning heeft verleend in strijd met het bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder c., van de Woningwet. Het bestreden besluit zal in de bodemzaak naar verwachting dan ook reeds om die reden niet in stand kunnen blijven. De overige gronden van het verzoek behoeven, gelet daarop, geen bespreking.
4.7. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter aanleiding een voorlopige voorziening te treffen als hierna onder “beslissing” opgenomen.
4.8. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2 (punten voor het opstellen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het besluit van verweerder van 31 maart 2005 wordt geschorst tot de rechtbank in de bodemzaak uitspraak heeft gedaan;
- bepaalt dat de gemeente Texel aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van € 138,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst de gemeente Texel aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan verzoeker.
Aldus gewezen door mr. M.A.J. Berkers, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van
mr. P. Verweel, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 14 oktober 2005
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.