ECLI:NL:RBALK:2005:AU0713

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
4 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1309 en AWB 05/1310
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en bestuursdwang bij het plaatsen van een bomensingel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 4 augustus 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een particulier, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen. Eiser had een bomensingel geplaatst op zijn perceel, wat in strijd was met het bestemmingsplan 'Weidegebied'. Het college had eiser een last onder dwangsom opgelegd om de bomensingel te verwijderen en de grond in de originele staat te herstellen. Eiser betwistte de rechtmatigheid van deze last en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de artikelen 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de voorzieningenrechter bevoegd is om een voorlopige voorziening te treffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter oordeelde dat alle relevante feiten en omstandigheden in deze zaak aan de orde waren en dat nader onderzoek niet nodig was. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep in de hoofdzaak ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving van bestemmingsplannen en de bevoegdheid van bestuursorganen om bestuursdwang toe te passen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bomensingel in strijd was met het bestemmingsplan en dat handhavend optreden gerechtvaardigd was. Eiser had geen concreet zicht op legalisatie en de voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van het algemeen belang zwaarder wogen dan de belangen van eiser. De uitspraak bevestigt de strikte naleving van bestemmingsplannen en de rol van de rechter in bestuursrechtelijke geschillen.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr: AWB 05/1309 GEMWT (voorlopige voorziening), AWB05/1310 GEMWT (beroep)
Inzake: [eiser], wonende te Bergen, eiser,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 27 april 2005, verzonden op 3 mei 2005.
2. Zitting
Datum: 26 juli 2005.
Eiser is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. O.H. Minjon te Alkmaar.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden A.T.H. Bramer en G.W. Reuchlin.
Verder is verschenen als partij in dit geschil de stichting ‘Mr. Frits Zeiler, voorheen Vereniging Nieuw Bergen’ (hierna: de stichting), vertegenwoordigd door [naam] en [naam].
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 24 februari 2003, verzonden op 26 februari 2003, heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat is geconstateerd dat eiser op het perceel [adres], kadastraal bekend sectie C, nr. 2598, in strijd met artikel 4, lid E, sub c, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Weidegebied”, een bomensingel heeft geplaatst. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld binnen zes weken na verzenddatum van de brief de bomensingel van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden, en de grond in de originele staat te herstellen. Verweerder heeft voorts te kennen gegeven voornemens te zijn om, indien binnen de gestelde termijn geen actie is ondernomen die tot opheffing van de geconstateerde strijdigheid leidt, een dwangsombeschikking te doen uitgaan. Eiser is in de gelegenheid gesteld binnen zes weken een zienswijze over het voornemen kenbaar te maken.
Bij brief van 24 maart 2003 heeft eiser een zienswijze ingediend.
Bij brief, ontvangen op 3 juni 2003, heeft [naam] verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het plaatsen van de bomensingel.
Bij brief van 9 november 2003 heeft de stichting verweerder verzocht handhavend op te treden tegen het plaatsen van de bomensingel.
Bij besluit van 17 december 2003, verzonden op 27 januari 2004, heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot het verwijderen en verwijderd te houden van de geplaatste bomenrij en het herstel van de grond in de staat waarin deze verkeerde voor het plaatsen van de bomenrij vóór 1 april 2004, waarbij de dwangsom is bepaald op € 2000,- per dag dat niet of niet volledig aan de inhoud van de lastgeving is voldaan, met een maximum van € 10.000,-.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 maart 2004 bezwaar gemaakt.
Eiser heeft zijn bezwaarschrift ten overstaan van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Bergen (hierna: de commissie) op 27 april 2004 nader toegelicht. De commissie heeft verweerder op 12 augustus 2004 geadviseerd het bezwaarschrift ontvankelijk en gegrond te verklaren, en het bestreden besluit te herroepen.
Bij besluit van 27 april 2005, verzonden op 3 mei 2005, heeft verweerder – in afwijking van het advies van de commissie – het bezwaarschrift ontvankelijk maar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 juni 2005, door de rechtbank op diezelfde datum ontvangen, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 juni 2005 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 13 juni 2005 heeft verweerder te kennen gegeven bereid te zijn de begunstigingstermijn op te schorten tot zes weken na de beslissing op vorenvermeld verzoek.
Op 22 juni 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ontvangen.
Op 30 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is de zaak ter zitting behandeld.
4. Motivering
4.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest meent de voorzieningenrechter dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal dan ook gebruik maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.2 Ingevolge artikel 5:22 van de Awb bestaat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het College, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels die het gemeentebestuur uitvoert.
4.2.1 Blijkens de plankaart behorend bij het ter plaatse geldende, op 28 juni 1994 vastgestelde, bestemmingsplan “Weidegebied” is het desbetreffende perceel aangeduid met “Aw”. Blijkens de bij de plankaart behorende verklaring ziet deze aanduiding op de bestemming “Agrarische doeleinden” (“A”) , met de subbestemming “Weidegebied” (“w”).
Ingevolge artikel 3, lid A, sub a, van de planvoorschriften is het bestemmingsplan in het algemeen gericht op consolidering en legalisering van de bestaande situatie. In sub d van dit artikellid is bepaald dat door middel van het bestemmingsplan de groene bufferzone tussen de agglomeratie Alkmaar en de kern Bergen wordt veilig gesteld.
Ingevolge artikel 3, lid B, sub a, van de planvoorschriften is het gemeentelijk beleid gericht op het bevorderen van het veeteeltbedrijf in het overgrote deel van het plangebied, opdat een evenwicht in standgehouden wordt c.q. bereikt wordt met de natuurwaarden en waarbij de openheid van het weidegebied gewaarborgd blijft.
Ingevolge artikel 4, lid A, onder 1, sub a, van de planvoorschriften, zijn de als “Agrarische doeleinden” (“A”) aangewezen gronden onder meer bestemd voor agrarisch bedrijf met dien verstande, dat voorzover deze gronden op de kaart (mede) zijn voorzien van de (sub)bestemming “w” gebruik als grasland uitsluitend is toegestaan ten behoeve van veeteeltbedrijven.
Ingevolge artikel 4, lid A, onder 2, van de planvoorschriften zijn deze gronden onder meer bestemd voor behoud en herstel van de aldaar aanwezig of de aan deze gronden eigen landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden.
Ingevolge artikel 4, lid E, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, is het onverminderd het bepaalde in artikel 19 van deze voorschriften verboden de in lid A. bedoelde gronden te bebossen.
Ingevolge artikel 19, lid 1, onder a, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de ingevolge het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 19, lid 2, van de planvoorschriften verleent verweerder vrijstelling van het bepaalde in lid 1, indien strikte toepassing leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik welke niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
4.3 Eiser is eigenaar van het desbetreffende perceel, dat grenst aan het perceel waarop zijn woning en erf/tuin zijn gelegen. Het perceel maakte oorspronkelijk deel uit van een veel groter stuk grond, in gebruik voor agrarische doeleinden. Eiser oefent geen agrarisch bedrijf uit, en het perceel wordt dan ook al geruime tijd niet meer voor agrarische doeleinden gebruikt. De bomensingel, bestaande uit een meidoornhaag, enkele paardekastanjes, andere bomen en struiken en een hakhoutbosje, is geplant op een strook aan de rand van het perceel, langs [adres]. Voornoemde strook wordt gescheiden van het perceel met daarop eisers woning en erf/tuin door een sloot en een stuk grond van ongeveer 25 meter breed. Op de strook, voorheen in gebruik als grasland, was voorheen geen beplanting als thans aangebracht aanwezig.
4.4 Gelet op het verhandelde ter zitting stelt eiser zich niet langer op het standpunt dat de bomensingel met toepassing van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de planvoorschriften (de “toverformule”) dient te worden toegestaan. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of het plaatsen van de bomensingel in strijd is met het in artikel 4, lid E, aanhef en onder c, van de planvoorschriften neergelegde verbod. Eiser betwist dat het plaatsen van de bomensingel moet worden aangemerkt als bebossen.
4.5 Het bestemmingsplan bevat geen definitie van bebossen. In de toelichting op het bestemmingsplan is op pagina 65 en verder is evenwel het het navolgende vermeld:
“Waar het plan de gemeentelijke verantwoordelijkheid tot uitdrukking brengt voor het behoud van het open polderlandschap, de gave structuur van Zanegeest en het kwetsbare binnenduinrandgebied, komt deze taak het beste tot haar recht door de bestaande situatie als uitgangspunt te kiezen. (…)
4.2 Beleid ten aanzien van agrarische ontwikkelingen
(…)
- De bestemming van de weidegebieden moet gebruik als grasland voor de melkveehouderij tot uitdrukking brengen. Andere vormen van bodemcultuur worden in principe als gebruik strijdig met de bestemming aangemerkt. (…)
4.3 Beleid ten aanzien van natuur, landschap en cultuurhistorie
Evenals bij de agrarische ontwikkeling is ook de gemeentelijke greep op behoud en verbetering van natuurwaarden beperkt. (…) Niettemin is het bestemmingsplan een goed middel om verder aantasting van natuur- en landschapswaarden tegen te gaan. (…) Tegen de hierboven weergegeven achtergrond kunnen in concreto de volgende uitgangspunten geformuleerd worden:
- Het plangebied kent één hoofdbestemming ‘weidegebied’ voor de als grasland in gebruik zijnde gedeelten. De vele nuances en overgangen voor wat betreft flora, fauna, grondwater en reliëf worden niet in afzonderlijke bestemmingen tot uitdrukking gebracht. Het hele plangebied is waardevol uit een oogpunt van natuur- en landschap. Differentiatie in verschillende bestemmingen zou de indruk kunnen wekken dat lager gewaardeerde gebieden als het ware geschikt zijn voor intensivering van grondgebruik, recreatie, omzetting van grasland in bouwland en dergelijke. Wijziging van bodemcultuur wordt aangemerkt als gebruik strijdig met de bestemming. Dit sluit aan bij het provinciale bodembeschermingsbeleid, namelijk het beschermen van essentiële bodemeigenschappen.
Uit het bovenstaande vloeit tevens voort dat het aanleggen van wegen, het aanplanten van bomen en struikgewas (behoudens erfbeplanting), het dempen of rechttrekken van sloten ook in strijd is met de bestemming.”
Uit deze toelichting volgt dat de planwetgever een grote waarde heeft toegekend aan het behoud van het open karakter van het plangebied, en als uitvloeisel hiervan (onder meer) het aanplanten van bomen en struikgewas op gronden met de bestemming weidegebied expliciet heeft verboden, hetgeen in artikel 4, lid E, aanhef en onder c, van de planvoorschriften is vertaald als bebossen. Voor zover thans nog in geschil is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de bomensingel niet kan worden aangemerkt als erfbeplanting.
4.5.1 Vorenvermelde uitleg vindt voorts steun in de omschrijving van bebossen in Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, inhoudende “met jonge bomen beplanten”.
4.5.2 Ook in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 8 mei 2001 (LJN: ZF4310) is steun te vinden voor het oordeel dat het planten van bomen dient te worden begrepen als bebossen. In de zaak waarop die uitspraak ziet, gold onder meer het verbod de niet als bosgrond aan te merken gronden met de bestemming “agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde” te bebossen. De Afdeling overwoog, voorzover hier relevant, als volgt:
“Voorts heeft appellante tevergeefs betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat (…) het planten van bomen past binnen het voorgeschreven gebruik voor het behoud en herstel van de aan deze gronden eigen, dan wel de aldaar voorkomende landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden. ”
4.6 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het in artikel 4, lid E, aanhef en onder c, van de planvoorschriften neergelegde verbod van toepassing is op de desbetreffende bomensingel. Ten aanzien van hetgeen eiser ter zake voorts heeft aangevoerd overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.6.1 Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2000 (LJN: AA9362) slaagt in dit geval niet. Anders dan in het onderhavige geval was in de zaak waarop die uitspraak ziet geen sprake van een in het bestemmingsplan neergelegd verbod om de betrokken gronden te bebossen. Het feit dat het plaatsen van een afschermende groensingel naar het oordeel van de Afdeling in die zaak in beginsel niet in strijd is geacht met een agrarische bestemming komt in het onderhavige geval derhalve geen betekenis toe. Het beroep op de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 maart 2003 (LJN: AF8227) slaagt evenmin, nu in de zaak waarop die uitspraak ziet is komen vast te staan dat, anders dan in het onderhavige geval, geen verbod is opgenomen om beplanting aan te brengen.
4.6.2 Anders dan eiser betoogd, volgt uit het feit dat in artikel 4, lid E, aanhef en onder d, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is hoogopgaande bomen of struikgewas aan te planten binnen de op de kaart(en) aangeduide cirkels met een straal van 100m (“Beschermingszone windrecht molens”), niet dat sub c van dit artikellid niet ziet op het aanplanten van bomen en struikgewas. Het meer specifieke verbod neergelegd onder d van dit artikellid laat het voorgaande, meer algemene verbod onverlet.
4.6.2 Dat in de bomenverordening 2003 van de gemeente Bergen wordt onderscheiden tussen het plaatsen van een bomensingel en het bebossen van een gebied, alsook dat in Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal wordt onderscheiden tussen “bos” en “bomensingel”, kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu reeds uit het bestemmingsplan zelf volgt dat het aanplanten van bomen en struikgewas is verboden.
4.6.3 Dat, zoals eiser stelt, het plaatsen van de bomensingel exact op de grens van het plangebied niet in strijd is met het open karakter van het plangebied, waarvan uit de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt dat deze door de planwetgever beschermenswaardig werd geacht, kan gelet op het geldende verbod evenmin worden gevolgd. Gesteld noch gebleken is dat vorengenoemd verbod op de grens van het plangebied niet van toepassing zou zijn. Overigens kan eiser in zijn betoog ook bij gebreke van een verbod niet worden gevolgd. Niet wordt ingezien waarom de door de planwetgever voorgestane openheid niet ook zou gelden voor het plangebied, bezien vanuit het gebied daarbuiten.
4.7 Uit het voorgaande volgt dat de bomensingel in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.7.1 Niet in geschil is dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Eiser heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien.
Daartoe heeft hij allereerst gewezen op het feit dat de Dienst Landelijk Gebied hem bij brief van 24 mei 2002 heeft bericht dat hem voor de beplanting een rijkssubsidie (van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) van € 2.752,81 is toegezegd. De voorzieningenrechter is, mede in aanmerking genomen de uitspraak van de Afdeling van 27 november 1991 (G03.88.0523, AB 1992, 468), van oordeel dat eiser hieraan niet de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat geen andere wettelijke voorschriften aan beplanting in de weg zouden staan. Daarbij is betrokken dat eiser er in voornoemde brief op is gewezen dat hij zelf dient te zorgen voor eventueel benodigde vergunningen, zoals vergunningen van de gemeente, het waterschap en dergelijke.
4.7.2 De stelling van eiser dat verweerder voornemens is het deel van het plangebied waarbinnen zijn perceel gelegen is, te bestemmen voor woningbouw, is door verweerder uitdrukkelijk betwist, en door eiser niet nader onderbouwd, zodat hieraan geen waarde kan worden toegekend.
4.7.3 Dat, zoals eiser stelt, de bomensingel dient ter behoud en bescherming van de op het gebied rustende natuur- en landschapswaarden, miskent dat de planwetgever het aanplanten van bomen en struikgewas juist in strijd met deze waarden heeft geacht. Uit de tekst van het bestemmingsplan in samenhang met de toelichting daarop blijkt immers dat de planwetgever de natuur- en landschapswaarden van het gebied wel degelijk voor ogen heeft gehad, en hierin geen aanleiding heeft gezien het verbod tot het bebossen van de betrokken gronden achterwege te laten.
Dat de Dienst Landelijk Gebied vorengenoemd verbod mogelijk over het hoofd heeft gezien, danwel de voorgestane beplanting ten onrechte heeft geduid als het aanbrengen van karakteristieke erfbeplanting, hetwelk blijkens de door die dienst uitgegeven brochures in het landinrichtingsproject wordt nagestreefd, maakt het vorenstaande niet anders. Daarbij zij er op gewezen dat ook uit de toelichting op het bestemmingsplan (pagina 7) blijkt dat het (bestemmings)plan het vertrekpunt is bij het overleg inzake de landinrichting.
4.7.4 De voorzieningenrechter ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiser een last onder dwangsom op te leggen. Gelet op het vorenstaande volgt hieruit dat het bestreden besluit wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en ook overigens juist is. Voor het oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het advies van de commissie bestaat geen grond.
4.8 Het beroep is ongegrond.
4.9 Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
4.10 De voorzieningenrechter is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
- verklaart het beroep in de hoofdzaak ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. P.H. Lauryssen, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van
mr. R. Heringa als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2005 door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van mr. P. Verweel als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.