Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: AW 04/1594, AW 04/1595, AW 04/1596, AW 04/1597, AW 04/1599, AW 04/1600, AW 04/1602
Inzake: [eiser], geboren op [datum], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
De onderscheiden besluiten op bezwaar van 28 juli 2004.
Besluit Reg.nr. Kenmerk Inhoud besluit
nummer verweerder
1 AW 04/1594 04.14987 Schorsing met ingang van 26 februari 2004, grondslag CAR/UWO 8:15:1, lid 1, sub c.
2 AW 04/1595 04.14988 Inhouding bezoldiging met ingang van 26 februari 2004, grondslag CAR/UWO 8:15:2, leden 1, 3, 4.
3 AW 04/1596 04.14989 Aanhouding aanvraag FPU-ontslag, grondslag CAR/UWO 8:1:1, lid 3.
4 AW 04/1597 04.14990 Afwijzing verzoek FPU-ontslag.
5 AW 04/1599 04.14991 Schorsing met ingang van 22 maart 2004, grondslag CAR/UWO 8:15:1, lid 1, sub a, beëindiging eerdere schorsing op grond van sub c.
6 AW 04/1600 04.14992 Inhouding bezoldiging met ingang van de schorsingsdatum 22 maart 2004, grondslag CAR/UWO 8:15:2, lid 2.
7 AW 04/1602 04.14993 Disciplinair ontslag met ingang van 9 juni 2004, grondslag CAR/UWO 8:13.
Datum: 5 april 2005.
Eiser is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. Hovingh, advocaat te Alkmaar.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden mr. J.J. Blanken, advocaat te Den Haag en mr. F.A.J. Groenendijk, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
3. Ontstaan en loop van het geding
Eiser is sedert 1979 werkzaam geweest voor de gemeente Hoorn, laatstelijk als directeur sector Gemeentewerken.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek in verband met (een vermoeden van) ambtelijke corruptie heeft verweerder eiser bij besluit van 26 februari 2004 met ingang van die datum geschorst onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:15:1, eerste lid, sub c, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Hoorn (CAR/UWO). Verweerder heeft daarbij tevens besloten tot inhouding van de bezoldiging met toepassing van artikel 8:15:2, leden 1, 3 en 4 van de CAR/UWO. Tenslotte heeft verweerder besloten het verzoek om ontslag op grond van artikel 8:11 van de CAR/UWO, met toepassing van artikel 8:1:1, derde lid, van de CAR/UWO aan te houden.
Bij brief van 8 maart 2004 heeft eiser bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen het besluit van 26 februari 2004.
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft verweerder aan eiser medegedeeld voornemens te zijn over te gaan tot strafontslag als bedoeld in artikel 8:13 van de CAR/UWO. Verweerder heeft besloten, onder beëindiging van de op 26 februari 2004 uitgesproken schorsing, om eiser met onmiddellijke ingang te schorsen op grond van het bepaalde in artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, van de CAR/UWO, tot het moment dat het strafontslag ingaat. Verweerder heeft tevens besloten de bezoldiging met ingang van de datum van de schorsing geheel in te houden, met dien verstande dat rekening wordt gehouden met het bepaalde in het derde lid van artikel 8:15:2 van de CAR/UWO, hetgeen impliceert dat de IZA- en pensioenpremies gedeeltelijk worden doorbetaald. Verweerder heeft overwogen tot het voornemen tot ontslag te zijn gekomen op grond van de, inmiddels ontvangen, aan de beslissing tot verdere strafrechtelijke vervolging ten grondslag liggende, processen-verbaal. Het verzoek om FPU-ontslag is met het besluit van 22 maart 2004 afgewezen.
Bij brief van 31 maart 2004 heeft eiser bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen het besluit van 22 maart 2004.
Eiser heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank in verband met de besluiten van 26 februari 2004 en 22 maart 2004 verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzoeken zijn bij deze rechtbank geregistreerd onder de nummers 04/447 en 04/614. Bij uitspraak van 8 april 2004 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken afgewezen. Deze uitspraak is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AO7454.
Bij besluit van 16 april 2004 heeft verweerder besloten aan eiser disciplinair ontslag als bedoeld in artikel 8:13 van de CAR/UWO te verlenen met ingang van 9 juni 2004.
Bij brief van 24 mei 2004 heeft eiser bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen het besluit van 16 april 2004.
Bij de besluiten 1 tot en met 7 van 28 juli 2005 heeft verweerder de bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 augustus 2004, bij de rechtbank ontvangen op 13 augustus 2004, heeft eiser beroep ingesteld tegen verweerders besluiten van 28 juli 2004.
De griffier heeft van de indiener van het beroepschrift driemaal het griffierecht geheven als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, onder b, van de Awb, waarbij de besluiten 1, 2 en 3 en 4, 5 en 6 zijn aangemerkt als samenhangende besluiten als bedoeld in artikel 8:41, eerste lid, van de Awb.
Bij brief van 16 augustus 2004, bij de rechtbank ontvangen op 17 augustus 2004, heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb. De voorzieningenrechter heeft het verzoek opgevat als te zijn gericht tegen besluit 7. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AW 04/1601. Bij de behandeling van dit verzoek zijn tevens betrokken stukken, overgelegd in voorgaande procedures die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers AW 04/447, AW 04/614 en AW 04/1035. Bij uitspraak van 7 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. Deze uitspraak is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN AR4163.
Bij brief van 15 december 2004 heeft verweerder een vonnis in het geding gebracht van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2004 waarbij eiser een taakstraf is opgelegd bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren.
Partijen hebben nadien nog nadere producties overgelegd.
De beroepen zijn vervolgens behandeld ter zitting van 5 april 2005.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Awb, heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Ter beoordeling van de rechtbank staan in het onderhavige geval een zevental besluiten op bezwaar. Aangezien alle besluiten voortvloeien uit feiten en omstandigheden die uiteindelijk tot het disciplinair ontslag hebben geleid zal de rechtbank eerst bespreken of verweerder op goede grond aan eiser disciplinair ontslag heeft verleend en dit met besluit 7 heeft gehandhaafd.
Voorgeschiedenis
In opdracht van verweerder is door de afdeling Forensic Services B.V. van Deloitte & Touche, naar aanleiding van berichten in de pers, een intern onderzoek verricht naar mogelijk gepleegde ambtelijke corruptie door (onder anderen) eiser. Die afdeling heeft op 5 maart 2002 aan het gemeentebestuur van de gemeente Hoorn gerapporteerd. In de rapportage is vermeld dat een connectie is vastgesteld in de privé-sfeer tussen eiser en [eigenaar bedrijf 1] respectievelijk diens bedrijf [bedrijf 1].
Eiser heeft zich op 14 maart 2002 ziek gemeld. Op 15 maart 2002 heeft verweerder bij de hoofdofficier van justitie te Alkmaar aangifte gedaan van vermoedelijke overtreding van artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht gepleegd door eiser. Deze aangifte is voor onderzoek overgedragen aan de rijksrecherche, waarna een strafrechtelijk onderzoek tegen eiser is aangevangen.
De rijksrecherche heeft onderzoek verricht naar de wijze waarop eiser in het bezit is gekomen van een caravan en van een personenauto, merk Renault Espace met het kenteken [NUMMER] en naar de omstandigheden rond de aan- en verkoop van een appartement aan de [adres] in Amsterdam. Tevens is onderzoek verricht naar door eiser gemaakte reizen naar Maleisië en naar de rol van eiser bij de aanbesteding van een baggerproject in de jachthaven van de gemeente Hoorn. Van deze vijf onderzoeken zijn door de rijksrecherche afzonderlijke dossiers samengesteld, genummerd 1 tot en met 5.
Bij brief van 23 februari 2004 heeft de officier van justitie aan verweerder een afschrift verstrekt van het proces-verbaal van de zaken 1 (caravan), 2 (auto), 3 (appartement) en 5 (baggerproject). Verweerder heeft ter gelegenheid van het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak, geregistreerd onder nummer AW 04/447 het proces-verbaal in het geding gebracht.
Besluit 7 (AW 04/1602)
Met dit besluit heeft verweerder gehandhaafd zijn besluit van 16 april 2004 waarbij eiser met ingang van 9 juni 2004 disciplinair ontslag is verleend als bedoeld in artikel 8:13 van de CAR/UWO.
Ingevolge artikel 15:1:4, onderdelen a en b, van de CAR/UWO is het de ambtenaar (a) verboden in verband met zijn betrekking vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen, anders dan met toestemming van het college, en (b) steekpenningen aan te nemen.
Ingevolge artikel 16:1:1 van de CAR/UWO kan de ambtenaar die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair worden gestraft. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 8:13 van de CAR/UWO kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
In een geding als het onderhavige dient de rechter te beoordelen of de sanctie van ongevraagd ontslag berust op een – op basis van een grondig onderzoek – zorgvuldige afweging door het bestuursorgaan van de belangen van de ambtenaar en van de dienst.
Verweerder heeft de gedragingen van eiser, zoals naar voren gekomen in de rapporten van Deloitte en Touche Forensic Services en in de door de Rijksrecherche opgemaakte processen-verbaal, opgevat als zeer ernstig plichtsverzuim. Verweerder verwijt eiser dat hij geschenken heeft aangenomen van bouwbedrijven omtrent welke hij in zijn functie van directeur sector Gemeentewerken regelmatig aan het college van burgemeester en wethouders moet adviseren bij de aanbesteding van werken. Het betreft hier met name het bedrijf [bedrijf 1] B.V. dat vanaf 1990 een vaste partner is van de gemeente Hoorn bij het uitvoeren van werken, alsmede aan dit bedrijf gelieerde bedrijven, zoals [bedrijf 2], [bedrijf 3] en [bedrijf 4] Voorts verwijt verweerder eiser dat deze niet de volledige medewerking heeft verleend aan het onderzoek en soms onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Eiser heeft zich hierdoor schuldig gemaakt en maakt zich hierdoor schuldig aan ernstig plichtsverzuim, aldus verweerder. Eiser heeft zich door het aannemen van geschenken in een positie gebracht die hem ontvankelijk maakt om in strijd met zijn ambtsplicht bouwbedrijven bij de aanbesteding van werken te bevoordelen. Eiser heeft het, gelet op zijn positie als hoogste ambtenaar bij de dienst gemeentewerken, ook in zijn macht om invloed uit te oefenen op de aanbestedingsbesluiten van burgemeester en wethouders. Eiser heeft naar de mening van verweerder het in hem gestelde vertrouwen geschonden en schade toegebracht aan het vertrouwen in een integer en betrouwbaar bestuur van de gemeente Hoorn, zodat naar de mening van verweerder voldoende grond bestaat om eiser de straf van ongevraagd ontslag op te leggen.
Eiser heeft gesteld dat hij de auto en de caravan zelf heeft betaald, dat hij geen financieel voordeel heeft genoten uit de verkoop van het appartement in Amsterdam en dat hij niet een collegebesluit heeft gemanipuleerd door eigenhandig een wijziging in een lijst van uit te nodigen aannemers aan te brengen nadat ter zake een collegebesluit was genomen. Het was naar de mening van eiser uiteindelijk de Stichting Jachthaven die over de aannemersselectie moest beslissen.
Verweerder gaat ook aan de zogenaamde onschuldpresumptie voorbij, aldus eiser.
Met betrekking tot de aan het ongevraagd ontslag ten grondslag liggende feiten stelt de rechtbank het volgende vast.
Caravan
Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser in 1990 een caravan heeft verworven, waarvan de koopprijs van fl. 23.500,00 door het (aan [bedrijf 1] gelieerde) bedrijf [bedrijf 2] is betaald.
Blijkens een in de rapportage van Deloitte & Touche opgenomen citaat uit een brief van de burgemeester en gemeentesecretaris van de gemeente Hoorn heeft eiser bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat hij op 24 april 1990 een tourcaravan heeft gekocht. Verder is in dat citaat vermeld: "Deze caravan heeft hij deels betaald door het inruilen van zijn toen in bezit zijnde caravan van het bouwjaar 1976 en de rest per bank. De in 1990 gekochte caravan heeft hij nog steeds in zijn bezit. De functionaris heeft aan ons verklaard geen andere caravan te bezitten en nooit een caravan en/of een auto van wie dan ook cadeau te hebben gekregen." Eiser heeft in het kader van wederhoor aan de onderzoekers meegedeeld dat hij wel heeft getracht de bankafschriften met betrekking tot betaling van de caravan te achterhalen maar dat dit vanwege de lange periode die inmiddels is verstreken niet is gelukt. Hij heeft hiertoe zowel de bank als de leverancier benaderd. De onderzoekers vermelden dat dit een mededeling is van de functionaris die door hen niet is geverifieerd. Ter zitting van 1 oktober 2004 heeft eiser medegedeeld geen beschikking te hebben over schriftelijke bescheiden waaruit blijkt dat hij heeft getracht de bankafschriften met betrekking tot betaling van de caravan te achterhalen aangezien de hem verstrekte informatie dienaangaande mondeling heeft plaatsgevonden. Ter zitting van 5 april 2005 heeft verzoeker gesteld dat van hem nu toch moeilijk nog gevraagd kan worden betalingsbewijzen te overleggen of contact te zoeken met een bedrijf dat hij niet kent en waar ze hem niet kennen, enkel en alleen om zijn onschuld te bewijzen.
De rechtbank overweegt dat bij het proces-verbaal een factuur van 4 mei 1990 is gevoegd waaruit blijkt dat eiser bij [bedrijf 5] te [plaats] een caravan heeft aangeschaft. Blijkens het bankrekeningafschrift met valutadatum 4 mei 1990 van [bedrijf 5] is deze factuur voldaan door [bedrijf 2] Door de rijksrecherche (proces-verbaal bladzijden 276 tot en met 278) is een in 1990 bestaande relatie vastgesteld tussen het bedrijf [bedrijf 2] en het bedrijf [bedrijf 1] B.V. Voorts is vastgesteld dat in 1990 de heer [naam] directeur was van het bedrijf [bedrijf 2]
De rechtbank stelt vast dat eisers verklaring, zoals opgenomen in het rapport van Deloitte & Touche, deels afwijkt van de feiten zoals die blijken uit het nadien gedane onderzoek.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt voor wat betreft de caravan, uit het proces-verbaal genoegzaam dat eiser de caravan heeft verworven van een aan [bedrijf 1] gelieerd bedrijf zonder daarvoor een betaling te hebben verricht.
Eiser heeft geen nadere informatie verstrekt met betrekking tot de gestelde door hem verrichte betalingen inzake de caravan. Eiser heeft verder gesteld dat het met de hand bijgeschreven factuurnummer op het rekeningafschrift van [bedrijf 5] niet overeenkomt met het nummer zoals dat op de factuur is vermeld. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de factuurnummers overeenkomen (er is voorafgaande aan het factuurnummer een nul bijgeschreven).
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat het door [bedrijf 2] betaalde bedrag exact overeenkomt met het volgens de factuur 02025 verschuldigde bedrag voor de caravan, vermeerderd met een blijkens een latere factuur (nummer 16055) reeds per bank voldaan bedrag voor aanvullende materialen. Nu eiser zijn stellingen, dat hij zelf de caravan plus attributen heeft betaald en dat de betalingen van [bedrijf 2] aan [bedrijf 5] betrekking hebben op de aanschaf van geheel andere artikelen, niet nader heeft onderbouwd, kan de rechtbank hieraan geen waarde hechten.
[bedrijf 1] is een van de bouwbedrijven die regelmatig bouwprojecten voor verweerders gemeente uitvoeren en eiser had directe invloed op de aanbestedingsprocedure, zodat hij door het aannemen van een caravan kon worden bewogen om, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Auto
Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser in 1992 een auto (Renault Espace [NUMMER]) heeft verworven, waarvan de koopprijs van fl. 56.000,00 door het (aan [bedrijf 1] gelieerde) bedrijf [bedrijf 3] is betaald.
De rechtbank overweegt dat met betrekking tot de Renault [NUMMER] eiser bij het onderzoek door Deloitte & Touche heeft verklaard dat hij die auto medio 1994 heeft gekocht van een familielid voor een bedrag van ongeveer fl. 25.000,00. Over de betaling heeft eiser verklaard:
"Zelf heb ik medio 1994 een Renault van een familielid particulier gekocht. In 1998 heb ik deze auto ingeruild. Omdat ik de auto niet meer bezit heb ik er vrijwel geen gegevens meer van. Ik beschik niet over een aankoopbewijs, ik heb hem in een paar termijnen contant betaald. Ik kan in de bankafschriften nog achterhalen dat ik in mei/juni 1994 grote kasopnamen heb gedaan, dat ik in juli 1994 financieringsruimte bij de bank heb geregeld voor de aanschaf en dat ik ook in juli 1994 de auto een grote, ingrijpende garagebeurt heb gegeven. Het kan niet anders of de kasopnamen waren voor de auto."
Blijkens het proces-verbaal in zaakdossier nummer 2 heeft Automobielbedrijf [bedrijf 6] het aankoopbedrag voor de auto van fl. 56.000,00 op 11 februari 1992 in rekening gebracht aan [bedrijf 3][bedrijf 7] te Tiel. Door [bedrijf 3] te Tiel is die factuur blijkens het dagafschrift van de bankrekening op 12 februari 1992 aan [bedrijf 6] voldaan. [bedrijf 6] heeft verklaard dat eiser de auto bij hem heeft gekocht en dat de factuur op naam van het bedrijf van zijn zwager gezet diende te worden. [eigenaar bedrijf 6] heeft verder verklaard dat de auto tot en met de verkoop in 1998 bij hem in onderhoud was en door eiser werd gebruikt.
Eiser heeft verklaard de auto in 1994 te hebben gekocht van een neef of achterneef van zijn echtgenote van [naam 1]. De auto is op naam gesteld geweest van [naam 1], een voormalig leidinggevende van [bedrijf 3]B.V. Uit het onderzoek van de rijksrecherche is niet gebleken dat een familierelatie bestaat tussen eiser en/of zijn echtgenote en de heer [naam 1].
Niet is gebleken dat eiser voor de aanschaf van de auto betalingen heeft verricht. Voor de omstandigheid dat de auto eerst op 17 februari 1995 op zijn naam is geregistreerd heeft eiser geen verklaring gegeven.
Blijkens het proces-verbaal is [bedrijf 3]B.V. in 1992 verkocht aan het [bedrijf 1] concern en bleef
[naam 1] directeur tot deze in 1994 een herseninfarct kreeg.
De rechtbank stelt vast dat eisers verklaring, zoals opgenomen in het rapport van Deloitte & Touche, deels afwijkt van de feiten zoals die blijken uit het nadien gedane onderzoek.
In de agenda van eiser staat in week 7 van 1992 (10 tot en met 16 februari 1992) met de hand geschreven ''[eigenaar bedrijf 6] bellen'', alsmede ''[NUMMER]''.
Eiser heeft ter zitting van 1 oktober 2004 gesteld dat inderdaad in week 7 van 1992 in zijn agenda staat vermeld ''[eigenaar bedrijf 6] bellen'', maar dat deze notitie geen betrekking behoefde te hebben op de auto omdat het ook om een zakelijke afspraak gegaan kon zijn. Verder heeft eiser verklaard niet zeker te weten dat de vermelding op dezelfde pagina in zijn agenda van het nummer ''[NUMMER]'' van zijn hand is geweest.
De rechtbank overweegt dat [eigenaar bedrijf 6] uitdrukkelijk heeft verklaard dat eiser de auto bij hem in 1992 heeft gekocht. De rechtbank acht eisers stelling daarom, en gelet op de overige uit het dossier blijkende gegevens, niet geloofwaardig.
Verder bevindt zich in het procesdossier (proces-verbaal bladzijde 0398) een briefje van [naam 1] met de tekst: ''Beste [namen], Jullie vroegen mij om de aan [bedrijf 1] van de auto en toebehoren te bevestigen, bij deze doe ik dat. De auto is door jullie geheel afbetaald. Verder hoop ik dat het met jullie goed gaat, bij ons gaat alles z'n gangetje. We hopen jullie gauw weer eens te treffen. Groeten,''.
Eiser heeft blijkens de rapportage van Deloitte & Touche (proces-verbaal bladzijde 0048) op 8 februari 2002 schriftelijk verklaard: '' Ik heb mijn familielid (hij is ernstig ziek en woont in België) gevraagd of hij zich er nog iets van kan herinneren, er daagde wel iets bij hem zei hij en hij heeft mij beloofd hiervan iets op papier te zetten en het mij toe te sturen. (…)''.
Ter zitting van 1 oktober 2004 heeft eiser verklaard niet om die bevestiging te hebben gevraagd en dit briefje onaangekondigd op 22 februari 2002 in zijn brievenbus te hebben gevonden. Daarom heeft hij op het briefje geschreven ''ontvangen op 22.02.02''.
[naam 1] heeft blijkens het proces-verbaal (bladzijde 0397) ontkend dit briefje te hebben geschreven.
Ter zitting van 5 april 2005 heeft eiser zich nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat de brief van [naam 1] van 22 februari 2002 een volledige kwijtingsverklaring inhoudt met betrekking tot de koopprijs van de auto.
De rechtbank overweegt dat eiser door zijn verklaringen, afgelegd bij Deloitte & Touche, de schijn heeft gewekt de auto van een familielid te hebben gekocht, waarbij hij ter ondersteuning van zijn stelling het briefje van [naam 1] heeft overgelegd. Nu eiser dit briefje aan de rapporteurs van Deloitte & Touche heeft gezonden, doch ter zitting van 1 oktober 2004 heeft ontkend om dit briefje te hebben gevraagd en gebleken is dat [naam 1] geen familierelatie is en dat deze heeft ontkend het briefje te hebben geschreven, moet worden vastgesteld dat eisers verklaringen ter zake van de aanschaf van de auto ongeloofwaardig zijn. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat de brief van [naam 1] een volledige kwijtingsverklaring inhoudt met betrekking tot de koopprijs van de auto.
Met betrekking tot eisers stelling dat de kasopnamen in 1994 voor de betaling van de auto zijn geweest heeft verweerder in de brief van 15 maart 2002 aan de Hoofdofficier van Justitie toegelicht dat uit de personeelsadministratie is gebleken dat eiser op 10 juni 1994 een storting van fl 11.178,00 heeft gedaan om een vordering van de IDM-bank ter hoogte van dit bedrag af te lossen, teneinde een loonbeslag te voorkomen. Het loonbeslag was naar aanleiding van een schuld van fl 19.678,00, waarop reeds fl. 8.500,00 was afgelost. Verweerder achtte dit feit in strijd met de mededeling van eiser, dat hij geen financiële problemen had en dat de kasopname van fl 11.000,00 diende voor de betaling van de auto. Eiser heeft hieromtrent niet nader verklaard. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in zijn stelling dat de kasopnamen in 1994 voor de betaling van de auto zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het vorenstaande genoegzaam dat eiser de Renault heeft verworven van een aan [bedrijf 1] gelieerd bedrijf zonder daarvoor een betaling te hebben verricht.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is [bedrijf 1] een van de bouwbedrijven die regelmatig bouwprojecten voor verweerders gemeente uitvoeren. Eiser had directe invloed op de aanbestedingsprocedure, zodat hij door het aannemen van een auto kon worden bewogen om, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Aan- en verkoop appartement
Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser aan [eigenaar bedrijf 4], directeur van het (aan [bedrijf 1] gelieerde) bedrijf [bedrijf 4], een appartement in Amsterdam heeft verkocht, dat eisers dochters na de datum van verkoop gedurende enige jaren om niet in gebruik mochten houden.
De rechtbank overweegt dat blijkens de processen-verbaal van de rijksrecherche eiser in januari 1994 een appartement in de [adres] te Amsterdam heeft gekocht en dit heeft verkocht in 1997. Het appartement werd verkocht aan [eigenaar bedrijf 4], die van 1994 tot 1997 gewerkt heeft bij de [bedrijf 1] Groep als directeur vastgoed en verzekeringen en die vanaf 1997 directeur is van [bedrijf 4], waarvan [eigenaar bedrijf 1] enig commissaris is. Bij de verkoop werd bedongen dat de dochters van eiser om niet in het appartement mochten blijven wonen. Hiervan is nog vijf jaar gebruik gemaakt. Het aan eiser toevallende voordeel is berekend op € 21.272.
Ten aanzien van de hoogte van het aan eiser toevallende voordeel ten bedrage van € 21.272 heeft verweerder in het bestreden besluit van 28 juli 2004 twijfels geuit, doch daarbij is staande gehouden dat sprake is geweest van een ongewenste privétransactie tussen eiser als directeur Gemeentewerken en een bedrijf dat in verband staat met een conglomeraat dat met enige regelmaat werk voor de gemeente Hoorn uitvoert (in casu [eigenaar bedrijf 1] c.q. [bedrijf 1] B.V. of daaraan gelieerde bedrijven).
Eiser heeft aangevoerd dat hij het appartement heeft verkocht voor minder dan de marktwaarde, zodat niet kan worden gesteld dat hij financieel voordeel heeft genoten. Eiser heeft een verklaring overgelegd van makelaardij [bedrijf 8] van 18 november 2004 die de woning van de buitenzijde heeft opgenomen en heeft aangegeven dat de onderhandse verkoopwaarde per juni 1997 fl. 150.000,00 bedraagt. Eiser heeft aangegeven dat bij de verkoopprijs van fl. 120.000,00 rekening is gehouden met het feit dat zijn dochters nog een periode in de woning zouden blijven wonen.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat aan eiser(s dochters) een voordeel uit gratis bewoning van het appartement is toegevallen. De transactie om de dochters om niet in het verkochte appartement te laten wonen, een situatie die uiteindelijk vijf jaar heeft geduurd, kan in het onderhavige geval niet als gebruikelijk worden beschouwd, mede omdat omtrent de (duur van de) voortgezette bewoning bij de verkoop geen schriftelijk vastgelegde afspraken zijn gemaakt. De voorhanden zijnde gegevens geven geen uitsluitsel omtrent de vraag of het appartement onder de marktwaarde is verkocht ter compensatie van het gratis wonen. Over de hoogte van het financieel voordeel lopen de schattingen dan ook uiteen. Afgezien van het behaalde materiële voordeel had eiser in ieder geval het immateriële voordeel van gratis bewoning door zijn dochter(s) van een appartement in Amsterdam.
Eiser heeft ter zitting van 1 oktober 2004 gesteld dat hij in het begin van de onderhandelingen niet wist dat hij zaken deed met iemand die van [bedrijf 1] was. Eerst bij het passeren van de akte is hem dat gebleken. De rechtbank stelt vast dat eiser eerder wist dat hij met [bedrijf 1] Onroerend Goed zaken deed, nu hij op 4 februari 1997 een fax heeft gezonden aan ''dhr. [naam 2], [bedrijf 1] Onr. Goed'' en op 19 maart 1997 een aan dat bedrijf, ter attentie van de heer [naam 2], gerichte fax heeft verzonden inhoudende een routebeschrijving naar het adres van het appartement in Amsterdam voor een afspraak op 20 maart 1997 om 12.30 uur op dat adres. Hetgeen eiser nader heeft aangevoerd doet aan hetgeen hiervoor is overwogen dan ook niet af.
Voorts blijkt dat een relatie bestaat tussen [eigenaar bedrijf 4]en [bedrijf 4] enerzijds en [bedrijf 1] anderzijds. Zoals hiervoor reeds is overwogen is [bedrijf 1] een van de bouwbedrijven die regelmatig bouwprojecten voor verweerders gemeente uitvoeren. Eiser had directe invloed op de aanbestedingsprocedure, zodat hij door het aannemen van het hem toevallende voordeel kon worden bewogen om, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Baggerproject haven
Eiser heeft naar de mening van verweerder op ongeoorloofde wijze invloed uitgeoefend op de lijst van uit te nodigen bedrijven voor het werk "baggeren Haven gemeente Hoorn" in 1994. Voor dit werk is, in tegenstelling tot een door verweerder op 21 december 1993 genomen besluit, ook het aan [bedrijf 1] gelieerde bedrijf [bedrijf 9] uit Middenmeer uitgenodigd.
Het baggerproject betrof het baggeren van de Grashaven en van een gedeelte van de Buitenhaven. Voor het baggeren van de Grashaven was de Stichting Jachthaven, waarvan wethouder [naam 3] voorzitter was, verantwoordelijk, in die zin dat zij als beheerder van het ''baggerfonds'' de opdracht tot het uitvoeren van de baggerwerkzaamheden in de Grashaven gaf. De gemeente Hoorn (sector Openbare Werken) oefende de voorbereiding en het toezicht uit. De gemeente Hoorn was verantwoordelijk voor de opdracht tot het baggeren van de Buitenhaven en de baggerkosten van de Buitenhaven waren geheel voor rekening van de gemeente Hoorn.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn heeft op 21 december 1993 ten aanzien van het baggeren van de Grashaven besloten dat wethouder [naam 4] en het hoofd van de sector Openbare Werken (eiser) overleg plegen met het bestuur van de Stichting Jachthaven en de Stichting Jachthaven te adviseren de vier genoemde bedrijven (waartoe niet [bedrijf 9] behoorde) uit te nodigen. Ten aanzien van het baggeren van de Buitenhaven is besloten dat zo spoedig mogelijk na de vakantieperiode een gesprek moet worden belegd tussen de wethouders [naam 4], [naam 3] en Openbare Werken over de financiën.
Het overleg heeft begin januari 1994 plaatsgevonden, waarna vier bedrijven zijn uitgenodigd voor de onderhandse aanbesteding voor het baggeren van de havens in Hoorn. Op de lijst van uitgenodigde bedrijven is één ervan vervangen door het baggerbedrijf [bedrijf 9] Dit bedrijf is sinds eind 1994 een dochtermaatschappij van het [bedrijf 1] concern. Het werk is vervolgens gegund aan baggerbedrijf [bedrijf 9] en uitgevoerd door de combinatie [bedrijf 9]/[bedrijf 1].
Niet gebleken is dat het college van burgemeester en wethouders heeft besloten tot wijziging van de lijst met namen van bedrijven die moesten worden uitgenodigd.
Eiser heeft betoogd dat de beslissing van burgemeester en wethouders om de aanvankelijk genoemde bedrijven uit te nodigen, een advies betrof aan de Stichting Jachthaven. De Stichting Jachthaven was uiteindelijk verantwoordelijk voor het besluit om bedrijven uit te nodigen.
De rechtbank stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn diende te besluiten omtrent het baggerproject in de Buitenhaven en dat het verantwoordelijk was voor de voorbereiding en het toezicht op een besluit tot baggeren in de Grashaven.
Gelet op zijn positie als directeur Openbare Werken was eiser derhalve in de gelegenheid zijn invloed op de keuze en de lijst van uit te nodigen bedrijven aan te wenden.
In het onderhavige geval staat evenwel niet vast dat sprake is geweest van een -uitsluitend- aan eiser toe te rekenen uitoefenen van invloed op de lijst van uit te nodigen aannemers nu hierbij meerdere partijen waren betrokken.
De rechtbank is daarom van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat eiser hierdoor, bij het ontbreken van toestemming van het college van burgemeester en wethouders, op niet aanvaardbare wijze invloed heeft uitgeoefend op de inschrijvingsprocedure en dat hij hiermee iets gedaan heeft wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten.
De rechtbank ziet evenwel in de overige hiervoor overwogen situaties voldoende aanleiding om vast te stellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim.
Gelet op de functie die eiser bekleedde en op de aard van het plichtsverzuim acht de rechtbank de straf van ongevraagd ontslag niet onevenredig.
Met betrekking tot eisers stelling dat verweerder niet kan volstaan met verwijzing naar processen-verbaal en aan het strafrechtelijk beginsel van de onschuldpresumptie voorbij lijkt te gaan, overweegt de rechtbank het volgende.
Gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 1 november 2001, gepubliceerd in TAR 2002/24), berust een strafontslag op het voor ambtenaren op grond van hun rechtspositieregeling geldende tuchtrecht, dat geheel betrokken is op en zijn werking uitsluitend heeft binnen de bijzondere arbeidsverhouding tussen de ambtenaar en het overheidslichaam waarbij deze in dienst is. In dit verband behoort het tot de taken en bevoegdheden van het betrokken bestuursorgaan zich in gevallen van plichtsverzuim een eigen oordeel te vormen over het antwoord op daarop betrekking hebbende vragen. Het bestuursorgaan is niet gehouden het oordeel van de strafrechter af te wachten en evenmin is disciplinaire bestraffing uitgesloten bij gebreke van strafrechtelijke vervolging. Evenmin zijn op de tuchtrechtelijke procedure de strafrechtelijke voorschriften inzake bewijslevering van toepassing; een vereiste voor disciplinaire bestraffing is wel, dat op grond van het geheel aan ter beschikking staande gegevens tot de overtuiging is gekomen dat de ambtenaar de gedraging heeft verricht.
De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding een ander standpunt in te nemen. Verweerder heeft eerst intern onderzoek laten verrichten en is pas tot besluitvorming overgegaan op het moment dat op grond van het geheel aan ter beschikking staande gegevens, waaronder de processen-verbaal die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn opgemaakt, kon worden geconcludeerd dat sprake was van ernstig plichtsverzuim. In het onderhavige geval kan dan ook niet worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
De rechtbank zal het beroep, gericht tegen besluit 7, dan ook ongegrond verklaren.
Besluit 1 (AW 04/1594)
Met dit besluit heeft verweerder gehandhaafd zijn besluit van 26 februari 2004 waarbij eiser onder toepassing van artikel 8:15:1, eerste lid, sub c, van de CAR/UWO is geschorst.
Ingevolge het bepaalde in voormeld artikel kan de ambtenaar door het college worden geschorst wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld.
Bij brief van 28 januari 2004 heeft de officier van Justitie van het landelijk parket te Rotterdam aan verweerder medegedeeld te hebben besloten de strafvervolging tegen eiser ter zake van ambtelijke corruptie voort te zetten.
De rechtbank overweegt dat het voor een schorsing als hier aan de orde voldoende is dat een concrete en ernstige verdenking bestaat. Ingevolge vaste jurisprudentie dient een maatregel als de onderhavige verder te berusten op een – op basis van een grondig onderzoek – zorgvuldige afweging door het bestuursorgaan van de belangen van de ambtenaar en van de dienst.
Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het door Deloitte & Touche verrichte onderzoek en op de mededeling van de officier van justitie van 28 januari 2004, dat de strafvervolging zal worden voortgezet, voldoende concrete aanwijzingen om met het besluit van 26 februari 2004 over te gaan tot schorsing op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, sub c, van de CAR/UWO. Het treffen van de disciplinaire maatregel van schorsing op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, sub c, van de CAR/UWO kan in dat licht bezien, niet worden beschouwd als een onredelijke maatregel.
Het beroep, gericht tegen besluit 1, is mitsdien ongegrond.
Besluit 2 (AW 04/1595)
Met dit besluit heeft verweerder gehandhaafd zijn besluit van 26 februari 2004 waarbij de bezoldiging van eiser met ingang van 26 februari 2004 is ingehouden onder toepassing van artikel 8:15:2, leden 1, 3 en 4 van de CAR/UWO.
Ingevolge artikel 8:15:2, eerste lid, van de CAR/UWO kan tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder b of c, de bezoldiging voor een derde gedeelte worden ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere vermindering van het uit te keren bedrag, ook tot het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden, behoudens het bepaalde in het derde lid.
Ingevolge artikel 8:15:2, derde lid, van de CAR/UWO, kan het betaalbare gedeelte van de bezoldiging aan anderen dan de ambtenaar worden uitgekeerd. Gedurende de schorsingsperiode blijft de ambtenaar in ieder geval in het genot van een bedrag, gelijk aan het op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor IZA-regeling en pensioen.
Ingevolge artikel 8:15:2, vierde lid, van de CAR/UWO wordt de ingevolge het eerste lid niet uitgekeerde bezoldiging alsnog uitbetaald, indien de schorsing niet door een door de strafrechter opgelegde straf wordt gevolgd of ook indien en in zoverre op andere gronden alsnog tot uitbetaling wordt besloten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij afweging van de daartoe in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot inhouding van een derde gedeelte van de bezoldiging van eiser. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser werd verdacht van ernstige strafbare feiten welke, indien juist, het aanzien van het ambt zeer ernstig schaden en die grond boden voor ongevraagd ontslag. Anderzijds heeft verweerder rekening gehouden met de belangen van eiser door voor inhouding van de bezoldiging eerst te kiezen na de mededeling van de officier van justitie van 28 januari 2004, dat de strafvervolging zal worden voortgezet. Eiser is daarbij tevens in het genot gebleven van een bedrag, gelijk aan het op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor IZA-regeling en pensioen.
Het beroep, gericht tegen besluit 2, verklaart de rechtbank dan ook ongegrond.
Besluit 3 (AW 04/1596)
Met dit besluit heeft verweerder gehandhaafd zijn besluit van 26 februari 2004 waarbij verweerder op grond van artikel 8:1:1, derde lid, van de CAR/UWO het nemen van een beslissing op het verzoek van eiser om ontslag met het oog op een uitkering op grond van de regeling flexibel pensioen en uittreden (FPU-regeling), heeft aangehouden.
Ingevolge artikel 8:13 van de CAR/UWO kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
Ingevolge artikel 8:11 van de CAR/UWO wordt aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling eervol ontslag verleend (...).
Ingevolge artikel 8:11:1, tweede lid, van de CAR/UWO, is het bepaalde in artikel 8:1:1 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8:1:1, derde lid, van de CAR/UWO, kan, indien een strafrechtelijke vervolging tegen de ambtenaar aanhangig is of indien overwogen wordt hem in aanmerking te brengen voor disciplinaire straf, het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire straf onherroepelijk is geworden.
Ten tijde van het primaire besluit was een strafrechtelijke vervolging aanhangig en bestonden bij verweerder concrete aanwijzingen dat eiser zich aan ernstig plichtsverzuim schuldig had gemaakt, zodanig dat dit zou kunnen leiden tot ongevraagd ontslag.
De rechtbank overweegt dat ongevraagd ontslag als bedoeld in artikel 8:13 van de CAR/UWO aan het verlenen van eervol ontslag als bedoeld in artikel 8:11 van de CAR/UWO in de weg staat. In het onderhavige geval kan verweerders besluit tot aanhouding van het nemen van een beslissing op het verzoek om ontslag daarom niet worden beschouwd als een onredelijke maatregel.
Het beroep, gericht tegen besluit 3, verklaart de rechtbank dan ook ongegrond.
Besluit 4 (AW 04/1597)
Met dit besluit heeft verweerder gehandhaafd zijn besluit van 22 maart 2004 waarbij verweerder het verzoek om ontslag met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling heeft afgewezen.
Zoals met betrekking tot besluit 3 is overwogen staat ongevraagd ontslag als bedoeld in artikel 8:13 van de CAR/UWO in de weg aan het verlenen van eervol ontslag als bedoeld in artikel 8:11 van de CAR/UWO.
Aangezien verweerder heeft besloten om eiser ongevraagd ontslag te verlenen als bedoeld in artikel 8:13 van de CAR/UWO en de rechtbank, zoals hiervoor met betrekking tot besluit 1 is overwogen, dat besluit niet onrechtmatig acht, moet worden geconcludeerd dat verweerder aan eiser terecht geen eervol ontslag heeft verleend als bedoeld in artikel 8:11 van de CAR/UWO, zodat ook het tegen besluit 4 ingestelde beroep ongegrond wordt verklaard.
Besluit 5 (AW 04/1599) en besluit 6 (AW 04/1600)
Met besluit 5 heeft verweerder gehandhaafd zijn besluit van 22 maart 2004 waarbij verweerder eiser met onmiddellijke ingang heeft geschorst onder toepassing van artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, van de CAR/UWO, onder beëindiging van de met ingang van 26 februari 2004 opgelegde schorsing op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, sub c, van de CAR/UWO.
Met besluit 6 heeft verweerder gehandhaafd zijn besluit van 22 maart 2004 waarbij de bezoldiging van eiser met ingang van 22 maart 2004 geheel is ingehouden onder toepassing van artikel 8:15:2, tweede lid, van de CAR/UWO.
Ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en sub a, van de CAR/UWO kan de ambtenaar door het college worden geschorst wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan.
Ingevolge artikel 8:15:2, tweede lid, van de CAR/UWO kan, tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, tot de in de strafaanzegging of –oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, behoudens het bepaalde in het derde lid. Met ingang van de datum van het ontslag wordt de uitkering van de bezoldiging geheel gestaakt.
Ingevolge artikel 4:3:2, derde lid, van de CAR/UWO is, in geval van ontslag op grond van artikel 8:13, de ambtenaar verplicht om met ingang van de dag dat het voornemen disciplinair ontslag te verlenen aan de ambtenaar is meegedeeld, de roostervrije tijd op te nemen. Aansluitend op deze periode zal het ontslag op grond van artikel 8:13 volgen. Het ontslag gaat in de eerste dag na afloop van de roostervrije tijd.
Naar vaste jurisprudentie (onder meer CRvB 19 oktober 2000, TAR 2000, 158) vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel.
In het onderhavige geval was eiser verplicht om de roostervrije tijd op te nemen met ingang van de dag dat het voornemen disciplinair ontslag te verlenen aan hem werd meegedeeld. Het treffen van een ordemaatregel als de onderhavige, teneinde te voorkomen dat eiser zijn werkzaamheden zou verrichten, was ten gevolge van die verplichting derhalve niet noodzakelijk. Daarnaast geven de artikelen 8:15:1 en 8:15:2 van de CAR/UWO niet de bevoegdheid om – bij wijze van straf – de mogelijkheid tot opnemen van al opgebouwde roostervrije tijd (inclusief bezoldiging) te ontnemen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder een onredelijk gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 8:15:1, aanhef en sub a, van de CAR/UWO verleende bevoegdheid. Dit impliceert tevens dat verweerder niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 8:15:2, tweede lid, van de CAR/UWO.
De beroepen, gericht tegen de besluiten 5 en 6, verklaart de rechtbank dan ook gegrond. De rechtbank zal besluit 5 vernietigen voor zover verweerder heeft gehandhaafd zijn besluit van 22 maart 2004 waarbij hij eiser met onmiddellijke ingang heeft geschorst onder toepassing van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a van de CAR/UWO. De rechtbank zal tevens besluit 6 vernietigen. De rechtbank ziet daarbij aanleiding, nu geen andere beslissing mogelijk is, om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb verweerders besluit van 22 maart 2004 te herroepen voor zover daarbij is besloten eiser met onmiddellijke ingang te schorsen onder toepassing van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO en de bezoldiging van eiser met ingang van 22 maart 2004 geheel in te houden onder toepassing van artikel 8:15:2, tweede lid, van de CAR/UWO en te bepalen dat eiser over de periode 22 maart 2004 tot 9 juni 2004 recht heeft op bezoldiging.
De rechtbank ziet in verband met de gegrondverklaring van het beroep, gericht tegen de besluiten 5 en 6 aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die eiser in verband met de behandeling van dat beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij zijn voor het opstellen van het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting twee punten in aanmerking genomen, is het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld en is uitgegaan van een waarde per punt van € 322,00.
- verklaart het beroep, gericht tegen de besluiten 5 en 6, gegrond;
- vernietigt besluit 5 voor zover verweerder daarbij heeft gehandhaafd zijn besluit van 22 maart 2004 waarbij hij eiser met onmiddellijke ingang heeft geschorst onder toepassing van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO;
- vernietigt besluit 6;
- herroept verweerders besluit van 22 maart 2004 voor zover daarbij is besloten eiser met ingang van 22 maart 2004 te schorsen onder toepassing van artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO en de bezoldiging van eiser met ingang van 22 maart 2004 geheel in te houden onder toepassing van artikel 8:15:2, tweede lid, van de CAR/UWO en bepaalt dat eiser over de periode 22 maart 2004 tot 9 juni 2004 recht heeft op bezoldiging;
- verklaart het beroep, gericht tegen de besluiten 1, 2, 3, 4 en 7 ongegrond;
- bepaalt dat de gemeente Hoorn aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst de gemeente Hoorn aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eiser.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voorzitter,
mr. M. Kraefft en mr. E.M. Devis, leden,
in tegenwoordigheid van F.H. Burgman, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.