zaak- en rekestnummer: 74675 / FA RK 04-599
datum: 23 maart 2005
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
[de man],
wonende te [plaatsnaam],
verzoekende partij,
procureur: mr. M. Bakker,
[de vrouw],
wonende te [plaatsnaam/land],
gerekwestreerde,
procureur: mr. H.R.M. Jenné,
advocaat: mr. G.B.J.M. Spoormans te Amsterdam.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter griffie van deze rechtbank is op 27 juli 2004 een verzoekschrift van de man ingekomen waarin wordt verzocht de bij beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam (het Hof) van 7 december 1995 vastgestelde uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen met ingang van 10 juni 2003, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag en datum, en te bepalen dat de wettelijke indexering ex artikel 1:402 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt uitgesloten vanaf 1 januari 1996.
De vrouw heeft daarop een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2005, in aanwezigheid van de man, bijgestaan door mr. M. Bakker, en de vrouw, bijgestaan door mr. G.B.J.M. Spoormans. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
Bij echtscheidingsvonnis van [datum]1986, op [datum]1986 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is onder meer bepaald dat de man een uitkering zal voldoen in het levensonderhoud van de vrouw van f. 5.000,- per maand.
Bij de beschikking van het Hof van 7 december 1995 is onder meer bepaald dat de uitkering die de man dient te voldoen met ingang van 1 januari 1996 wordt gewijzigd in f. 3.500,- per maand.
Het verzoek van de man is primair gebaseerd op de stelling dat de termijn van de overgangsbepaling van de Wet van 28 april 1994, Stb. 325 (hierna: Wet Limitering Alimentatie) in casu van toepassing is, zodat de man niet langer een onderhoudsverplichting heeft jegens de vrouw. Subsidiair is het verzoek van de man gebaseerd op de stelling dat een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, waardoor voormelde beschikking niet langer in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. De gewijzigde omstandigheden zouden zijn gelegen in het feit dat de behoefte van de vrouw is verminderd en dat de draagkracht van de man is verminderd.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu partijen in het echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk een limitering van de onderhoudsverplichting hebben uitgesloten, de man geen beroep kan doen op de Wet Limitering Alimentatie.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de primaire stelling van de man als volgt.
In het echtscheidingsconvenant d.d. 3 november 1986 is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
"...Artikel 1.Alimentatie
(...)
d. Partijen komen bij deze uitdrukkelijk overeen dat de man de alimentatie zal blijven betalen tot het overlijden van de vrouw.(...)De alimentatie wordt derhalve niet in duur beperkt. Voor het geval dat, zoals verwacht kan worden, de limitering van alimentatieverplichtingen bij wet geregeld zal worden doet de man bij deze reeds voor alsdan uitdrukkelijk afstand van eventuele voor hem uit deze wet voortvloeiende rechten.
De rechtbank constateert dat partijen uitdrukkelijk en met inachtneming van de destijds nog niet in werking getreden Wet Limitering Alimentatie zijn overeengekomen dat de alimentatieverplichting eerst bij overlijden van de vrouw zal vervallen, onder uitdrukkelijke vermelding dat de duur van de alimentatieverplichting niet wordt beperkt. Voorts constateert de rechtbank dat de Wet Limitering Alimentatie regelend recht is, zodat partijen in onderling overleg een langere termijn kunnen afspreken. Bovendien heeft de man het convenant in overleg met de advocaat van partijen opgesteld, zodat mag worden verwacht dat de tekst overeenkomt met de bedoeling van de man. De overgangsbepaling van voornoemde Wet is, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing.
Naar het oordeel van de rechtbank brengen ook de omstandigheden van het geval niet mee dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid de alimentatieverplichting dient te worden beëindigd, althans heeft de man deze stelling, die eerst ter zitting is aangevoerd, onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de subsidiaire stelling van de man het volgende.
Dat sprake is van een wijziging van omstandigheden wordt van de zijde van de vrouw niet betwist, zodat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek.
Uit de stukken en de verhandeling ter zitting zijn de volgende relevante feiten en omstandigheden ten aanzien van de behoefte van de vrouw gebleken.
De vrouw heeft zich na de echtscheiding in Zwitserland gevestigd.
De vrouw ontvangt rond Euro 700,- netto per maand aan AOW-uitkering, exclusief vakantiegeld van rond Euro 35,- netto per maand.
Zij ontvangt volgens eigen opgave Euro 3.680,- bruto per jaar aan pensioen van [naam] en Euro 2.592,- bruto per jaar aan pensioen van haar voormalige werkgever.
De rechtbank gaat met de man en gelet op de stukken uit van een vermogen van de vrouw van in totaal Euro 114.699,-. De rechtbank stelt het gemiddeld rendement uit dit vermogen op 4%, zijnde Euro 4.588,- per jaar.
De vrouw betaalt rond Euro 1.760,- per jaar aan belasting in Zwitserland.
De vrouw bezit een tweede woning in Nederland. Zij verhuurt deze woning aan haar dochter voor rond Euro 272,- per maand. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw moet worden geacht een reële huur te verkrijgen.
De rechtbank beschouwt de woning als vermogen van de vrouw, aangezien de vrouw deze woning in eigendom heeft, terwijl zij in Zwitserland haar vaste verblijf heeft. De WOZ waarde van de woning bedraagt Euro 173.344,-. De vrouw wordt geacht 4%, zijnde rond Euro 6.930,- bruto per jaar aan inkomen uit dit vermogen te ontvangen. De rechtbank houdt rekening met de hieronder te vermelden Zwitserse belastingdruk, zodat het fictief netto rendement uit dit vermogen Euro 6.165,- per jaar bedraagt.
Het inkomen van de vrouw wordt vanwege het voorgaande gesteld op Euro 24.085,- netto per jaar.
De vrouw betaalt Euro 7.245,- (SFR 11.520,-) per jaar aan huur en rond Euro 1.065,- (SFR 1.694,40) per jaar aan servicekosten. De vrouw heeft ter zitting erkend dat in het door haar overgelegde behoefte overzicht de woonlast abusievelijk is gesteld op Euro 13.210,- per jaar, terwijl dit SFR 13.210,- per jaar moet zijn. De rechtbank houdt dan ook rekening met Euro 8.310,- per jaar aan woonlast van de vrouw.
De vrouw betaalt daarnaast aan gebruikslasten, inclusief telefoonkosten, blijkens haar behoefte overzicht, Euro 720,- per jaar.
De vrouw heeft de stelling dat zij naast een premie van Euro 2.242,- per jaar aan ziektekosten, nog Euro 667,- per jaar premie aanvullende ziektekostenverzekering en Euro 1.667,- per jaar aan eigen risico heeft, onvoldoende onderbouwd met stukken, zodat alleen rekening wordt gehouden met eerstgenoemde premie van Euro 2.242,- per jaar.
De rechtbank houdt, gelet op de bij brief van 11 februari 2005 onder 2 G door de vrouw overgelegde producties en de verklaring ter zitting van de vrouw, rekening met gemiddeld Euro 200,- per jaar aan tandartskosten.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de vrouw in Zwitserland woont geen aan het huwelijk gerelateerde situatie is. Eventuele financiële gevolgen daarvan, zoals reiskosten van en naar Nederland en de hogere kosten van levensonderhoud aldaar ten opzichte van de kosten van levensonderhoud in Nederland, zijn geen factoren die mede de behoefte bepalen in het kader van de partneralimentatie.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat door het tijdsverloop sinds de ontbinding van het huwelijk, thans ruim achttien jaar, het belang van de vrouw om op hetzelfde welstandsniveau te blijven leven als ten tijde van het huwelijk, een minder bepalende factor is geworden bij vaststelling van haar behoefte dan voorheen.
Op grond van het bovengenoemde en het verweer van de man terzake in ogenschouw nemende, acht de rechtbank het redelijk om in afwijking van het behoefte overzicht van de vrouw rekening te houden met Euro 7.800,- per jaar aan dagelijks levensonderhoud, Euro 3.142,- aan vervoerskosten, Euro 2.911,- per jaar aan vaste uitgaven, Euro 3.500,- per jaar aan ontspanning en Euro 500,- per maand aan overige uitgaven. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met Euro 2.400,- per jaar aan reserveringen en hierboven genoemde woonlasten van Euro 8.310,- per jaar en gebruikslasten van Euro 720,- per jaar.
De totale lasten van de vrouw bedragen aldus Euro 29.283,- per jaar.
Op grond van het vorenstaande wordt de behoefte van de vrouw gesteld op Euro 5.198,- netto per jaar. Brutering van de netto behoefte aan de hand van de door de vrouw overgelegde gegevens omtrent het Zwitserse belastingstelsel levert een behoefte op van Euro 5.843,36 bruto per jaar (0,9402% federale belasting, 5,6134% cantonale belasting en 80% van de cantonale belasting, zijnde 4,4907%).
Gelet op het inkomen van de vrouw (daaronder begrepen het inkomen uit vermogen) resteert een behoefte van Euro 487,- per maand.
Blijkens de door de man overgelegde draagkrachtberekeningen gaat de vastgestelde behoefte van de vrouw de draagkracht van de man niet te boven.
Naar het oordeel van de rechtbank is een door de man te betalen uitkering van Euro 487,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
De rechtbank stelt de ingangsdatum van de wijziging op 27 juli 2004, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift, aangezien de vrouw eerst op die datum rekening heeft kunnen houden met een wijziging in de uitkering in haar levensonderhoud.
Het verzoek van de man om de wijziging met terugwerkende kracht in te laten gaan op 10 juni 2003 is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
Ten aanzien van het verzoek van de man om de wettelijke indexering van de onderhoudsbijdrage uit te sluiten overweegt de rechtbank het volgende.
Jaarlijks wordt een percentage vastgesteld waarmee een uitkering in het levensonderhoud van rechtswege wordt verhoogd. Deze dient derhalve te worden betaald zonder dat de vrouw daarop aanspraak hoeft te maken. De rechtbank constateert dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de door het Hof vastgestelde uitkering met indexering te voldoen in ieder geval tot 19 augustus 2005. Blijkens de stukken laat de draagkracht van de man de hierna vast te stellen uitkering ook na 19 augustus 2005 ruimschoots toe. De rechtbank is van oordeel dat aldus niet is gebleken van omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de wettelijke indexering dient te worden uitgesloten.
Wijzigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 december 1995 aldus dat de daarbij vastgestelde uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 27 juli 2004 nader wordt vastgesteld op Euro 487,- per maand.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, lid van gemelde kamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 maart 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.