ECLI:NL:RBALK:2005:AT0751

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/178
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen bouwvergunning voor patiowoningen en appartementen in Castricum

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 16 maart 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoekers, vertegenwoordigd door de Belangenvereniging Bewoners Geelvinck-, Perné-, Henry Schuyt- en Burgemeester Mooijstraat, hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum. Dit besluit betrof de verlening van een bouwvergunning voor de bouw van 8 patiowoningen, 14 appartementen, een parkeerkelder en winkelruimten aan de Burgemeester Mooijstraat in Castricum. De verzoekers vreesden dat de realisatie van het bouwplan zou leiden tot een aantasting van de leefbaarheid in hun woonomgeving en hebben daarom om een voorlopige voorziening gevraagd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Belangenvereniging als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat de statutaire doelstellingen van de vereniging gericht zijn op de bevordering van een leefbare woonomgeving. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de procedurele aspecten van de verleende vrijstelling en bouwvergunning beoordeeld. Hierbij is gekeken naar de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan en de gevolgen voor de waterhuishouding in het gebied. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat er verschillende bezwaren zijn geuit door de verzoekers, waaronder de vrees voor wateroverlast en de impact van de bouw op de flora en fauna.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de verzoekers. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, het besluit van 17 december 2004 geschorst en bepaald dat de gemeente Castricum het griffierecht aan de verzoekers dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in het kader van ruimtelijke ordening en de noodzaak om de belangen van omwonenden adequaat te wegen.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: WW44 05/178
Inzake: de vereniging “Belangenvereniging Bewoners Geelvinck-, Perné- Henry Schuyt- en Burgemeester Mooijstraat” en anderen, gevestigd respectievelijk wonende te Castricum, verzoekers,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 17 december 2004.
2. Zitting
Datum: 2 maart 2005.
Verzoekers zijn ambtshalve opgeroepen. Namens de Belangenvereniging zijn verschenen [naam], voorzitter, en [naam], secretaris. Van de overige verzoekers zijn in persoon verschenen de heer en mevrouw [naam], [naam] en [naam].
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden M. Tromp en J. Drenth, beiden ambtenaar van de gemeente.
Verder is verschenen als partij in dit geschil Projectgroep Het Bolwerk. Deze wordt gevormd door makelaarskantoor Van Amsterdam en bouwbedrijf Borst. De projectgroep is ter zitting vertegenwoordigd door [naam] en [naam], bijgestaan door [naam], bouwkundige, en mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 17 december 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder, beslissende op een door hem op 14 juli 2003 ontvangen aanvraag, aan Projectgroep Het Bolwerk vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede een zogenoemde bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van 8 patiowoningen, 14 appartementen, een parkeerkelder en winkelruimten op het perceel plaatselijk bekend Burgemeester Mooijstraat 21 tot en met 25 te Castricum.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 januari 2005, bij de rechtbank ontvangen op dezelfde datum, hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het besluit.
Bij brief van 10 februari 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Bij brief van 21 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift toegezonden.
Bij brief van 23 februari 2005 heeft Projectgroep Het Bolwerk (hierna: vergunninghouder) zijn standpunt nader uiteengezet.
Vervolgens is het verzoek om een voorlopige voorziening op 2 maart 2005 ter zitting behandeld.
4. Motivering
4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt.
4.2. Het bouwplan waarvoor verweerder bij zijn besluit vrijstelling en vergunning heeft verleend, bestaat uit verschillende onderdelen. In de eerste plaats wordt voorzien in de herontwikkeling van de winkels aan het winkelfront van de Burgemeester Mooijstraat 21 tot en met 25. Verder zullen boven de winkels 14 appartementen, verdeeld over twee bouwlagen, worden gerealiseerd. Op het terrein dat is gelegen achter het woon-/winkelcomplex, zullen 8 patiowoningen worden gerealiseerd, met daaronder een parkeerkelder met 67 plaatsen.
Het bouwperceel, dat is gelegen in de oude dorpskern van Castricum, is een rechthoekig terrein met een oppervlakte van ongeveer 0,4 ha. Het terrein waarop de patiowoningen zullen worden gerealiseerd is thans een onbebouwd binnenterrein. Dit binnenterrein grenst, afgescheiden door een sloot, aan de achtertuinen van de omliggende bebouwing aan de Burgemeester Mooijstraat, de Geelvinckstraat, de Pernéstraat en de Henry Schuytstraat.
Behoudens de Belangenvereniging zijn alle verzoekers in één van deze straten woonachtig.
4.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
4.3.1. Vergunninghouder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de Belangenvereniging niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. De statutaire doelstelling van de vereniging is volgens vergunninghouder te weinig specifiek om als belanghebbende in een bestuursrechtelijke procedure te kunnen optreden. Vergunninghouder heeft in dat verband met name gewezen op de zinsnede “in het bijzonder” in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
4.3.2. De voorzieningenrechter overweegt dat het bij de belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb moet gaan om een aan de statutaire doelstellingen ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, welk belang los kan worden gezien van dat van de individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van bovenindividuele belangenbehartiging.
Blijkens artikel 2 van de statuten van de Belangenvereniging heeft deze ten doel de belangenbehartiging van de leden alsmede de bevordering van een leefbare woonomgeving in het centrum van Castricum. Laatstgenoemd belang betreft een collectief belang. In aanmerking genomen de aard en omvang van de voorzieningen waarop het bouwplan betrekking heeft, ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen grond voor het oordeel dat de realisering van het bouwplan niet kan leiden tot een aantasting van de leefbaarheid van de woonomgeving in het centrum van Castricum. Gelet hierop dient de Belangenvereniging te worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit.
Het beroep dat vergunninghouder heeft gedaan op de zinsnede “in het bijzonder” in artikel 1:2, derde lid, van de Awb maakt dat niet anders. Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikellid (PG Awb I, p. 150) blijkt dat deze zinsnede is opgenomen teneinde duidelijk te maken dat politieke partijen als zodanig geen belanghebbende in de zin van de Awb zijn. Nu de Belangenvereniging geen politieke partij is, doet dat hier niet terzake.
4.4. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, kort samengevat en voorzover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a;
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet mag de bouwvergunning eerste fase slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voorzover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
4.5. De voorzieningenrechter overweegt dat voorzover verzoekers zich op het standpunt hebben gesteld dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit, dit in deze procedure niet aan de orde kan komen, omdat uit artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet volgt dat het Bouwbesluit geen onderdeel vormt van het toetsingskader van een bouwvergunning eerste fase.
4.6. Ter plaatse van het bouwperceel geldt het bestemmingsplan “Dorpskom”, dat dateert uit 1980. De te bebouwen strook aan de Burgemeester Mooijstraat heeft de bestemmingen Woningen (WO), Winkels (WI), Kantoren (K) en Erf (E). Het achterliggende binnenterrein heeft de bestemmingen Erf (E) en Tuinderij (T).
Vaststaat dat het bouwplan niet past binnen deze bestemmingen dan wel de daarvoor geldende bebouwingsvoorschriften. Wat betreft deze voorschriften worden met name voorschriften met betrekking tot de maximale goothoogte dan wel bouwhoogte en de bouwdiepte overschreden.
Teneinde voor het bouwplan niettemin vergunning te kunnen verlenen, heeft verweerder vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend. Vaststaat dat aan de formele vereisten om toepassing te geven aan dit artikellid is voldaan.
4.7. Verzoekers zijn op zichzelf niet gekant tegen de bouw van woningen en winkels ter plaatse. Zij achten echter de bouwmassa waarin het bouwplan thans voorziet, wat betreft zowel het woon-/winkelcomplex als de patiowoningen en de daaronder gelegen parkeerkelder, te groot. Zij vrezen hiervan diverse nadelige gevolgen te zullen ondervinden.
4.8. Verzoekers hebben in de eerste plaats bezwaren van formele aard aangevoerd met betrekking tot de verleende vrijstelling. Zij zijn van mening dat verweerder de procedure voorafgaand aan het verlenen van die vrijstelling niet op de juiste wijze heeft gevoerd, doordat de voorgeschreven wettelijke termijnen voor het nemen van de verschillende stappen in die procedure zijn overschreden. Ook vinden verzoekers dat het voorbereidingsbesluit dat aan de vrijstelling ten grondslag ligt op oneigenlijke gronden is genomen, omdat het louter wordt gebruikt om de vrijstelling mogelijk te maken en niet om ook werkelijk de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan in gang te zetten. Tevens hebben verzoekers erop gewezen dat zich bij de terinzagelegging van de stukken nadat verweerder zijn besluit heeft genomen een aantal onduidelijkheden heeft voorgedaan.
4.8.1. De voorzieningenrechter overweegt dat de door verzoekers bedoelde termijnen termijnen van orde zijn en geen fatale termijnen. Dit betekent dat het betrokken bestuursorgaan ook na de overschrijding van die termijnen de bevoegdheid houdt om alsnog het desbetreffende besluit te nemen. Termijnen van orde strekken ter bescherming van de vergunningaanvrager omdat hij na het verstrijken van die termijnen in rechte kan opkomen tegen het uitblijven van een besluit. Verzoekers zijn door overschrijding van de door hen bedoelde termijnen niet in hun belangen geschaad.
Voor het oordeel dat het voorbereidingsbesluit dat ten grondslag ligt aan de vrijstelling op oneigenlijke gronden is genomen, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten. De wetgever heeft het voeren van de vrijstellingsprocedure op de wijze zoals verweerder heeft gedaan, mogelijk gemaakt. Dat aan het voorbereidingsbesluit een reeks van voorbereidingsbesluiten is voorafgegaan, mede vanwege het feit dat al eerder een vergunningaanvraag voor dit project in procedure is gebracht, welke later is ingetrokken, doet hieraan niet af. Voor het oordeel dat het geheel niet de bedoeling zou zijn om ook werkelijk de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan in gang te zetten, bestaat overigens geen grond. Blijkens de stukken is thans het voorontwerp van het bestemmingsplan “Dorpskom 2000” gereed.
Dat zich in het kader van de terinzagelegging van de stukken onregelmatigheden hebben voorgedaan waardoor verzoekers in hun belangen zijn geschaad, hebben zij onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.9. Verzoekers hebben zich verder op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt tekortschiet. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt naar hun mening onvoldoende waarom het bouwperceel een aanvaardbare inbreidingslocatie is en hoe die locatie zou moeten worden ingevuld. Verder zijn er in de ruimtelijke onderbouwing volgens verzoekers onvoldoende relaties met de omgeving gelegd, met name voorzover het betreft de aspecten verkeer en parkeren. In dat verband vrezen verzoekers dat er van de parkeerkelder een verkeersaantrekkende werking zal uitgaan, omdat de kelder een aanzienlijke overcapaciteit heeft ten opzichte van de hoeveelheid bewoners van de nieuw te bouwen woningen. Dit zal volgens verzoekers hoe dan ook tot gevolg hebben dat derden van de parkeerkelder gebruik gaan maken, hetgeen, aldus verzoekers, indruist tegen het gemeentelijk beleid om de dorpskern zoveel mogelijk autoluw te maken. Daarbij komt, aldus verzoekers, dat het de bedoeling is dat het surplus aan parkeerplaatsen zal worden verkocht dan wel verhuurd aan geïnteresseerde omwonenden dan wel winkeliers in de omgeving. Uit een door henzelf uitgevoerde inventarisatie, die 157 reacties heeft opgeleverd, is volgens verzoekers echter gebleken dat er niet tot nauwelijks belangstelling bestaat voor het kopen dan wel huren van een parkeerplaats.
Verzoekers hebben er daarnaast op gewezen dat het bouwplan afwijkt van de ruimtelijke onderbouwing voorzover het betreft de achtergrens van het woon-/winkelcomplex. In de ruimtelijke onderbouwing is volgens verzoekers voor deze grens aansluiting gezocht bij de grens tussen de bebouwing aan de Burgemeester Mooijstraat en het onbebouwde binnenterrein, zoals die grens in het geldende bestemmingsplan is vervat, terwijl die grens in het bouwplan dieper naar achteren is gelegen. Hierdoor ondervinden naar de mening van verzoekers met name de bewoners van de percelen Geelvinckstraat 3 en 5 onevenredige hinder.
4.9.1. De ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt, wordt gevormd door een notitie van 18 juli 2003 die is opgesteld door het adviesbureau voor ruimtelijk beleid en ontwikkeling RBOI. In de ruimtelijke onderbouwing wordt een beschrijving gegeven van de diverse onderdelen van het bouwplan en wordt het relevante provinciaal en gemeentelijk beleid geschetst. Uit de ruimtelijke onderbouwing komt naar voren dat bij het opstellen van het bouwplan doorslaggevend is geweest enerzijds de behoefte om de detailhandelsstructuur ter plaatse van de Burgemeester Mooijstraat te vernieuwen en anderzijds de noodzaak om vanwege de beperkte woningbouwmogelijkheden in Castricum gebruik te maken van inbreidingslocaties, zoals het bouwperceel. In de ruimtelijke onderbouwing wordt gesteld dat door de bouwhoogte, de verspringende bebouwingsgrenzen en de bijzondere architectonische vormkeuze het woon-/winkelcomplex aansluit op de naastgelegen bebouwing. Ten aanzien van de patiowoningen wordt in de ruimtelijke onderbouwing gesteld dat deze wat betreft massa en situering zodanig zijn uitgevoerd, dat privacy en toetreding van zon in voldoende mate zijn gegarandeerd. Daarbij wordt er in het bijzonder op gewezen dat bij de verkoop van de patiowoningen middels kettingbeding of erfdienstbaarheid zal worden vastgelegd dat de in de naar achter gerichte vlakken van de woningkappen aanwezige ramen ondoorzichtig zijn en ook blijven.
Ten aanzien van de tekening in de ruimtelijke onderbouwing waarop verzoekers hun stelling met betrekking tot de ligging van de achtergrens van het woon-/winkelcomplex hebben gebaseerd, heeft verweerder ter zitting naar voren gebracht dat dit slechts een globale schets is, waarmee niet is beoogd de precieze grenzen van (de verschillende onderdelen van) het bouwplan aan te duiden. Dit wordt bevestigd door figuur 4 van de ruimtelijke onderbouwing, dat een tekening bevat van het bouwplan zoals dat uiteindelijk is vergund. In die tekening is de achtergrens van het woon-/winkelcomplex verder naar achteren gelegen dan in de tekening waarop verzoekers zich hebben beroepen. Het bouwplan en de ruimtelijke onderbouwing stemmen derhalve op dit punt wel degelijk overeen.
In de ruimtelijke onderbouwing wordt op de overschrijding van de in het geldende bestemmingsplan vervatte grens tussen de bebouwing aan de Burgemeester Mooijstraat en het onbebouwde binnenterrein niet uitdrukkelijk ingegaan. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat hiertoe is besloten, om zoveel mogelijk woningen ter plaatse te kunnen realiseren. De belangen van de bewoners van de percelen Geelvinckstraat 3 en 5 staat hieraan volgens verweerder niet in de weg, omdat de verschuiving van de achtergrens voor hen niet tot onevenredige hinder leidt.
4.9.2. Ten aanzien van de bouw van het woon-/winkelcomplex en de patiowoningen acht de voorzieningenrechter de ruimtelijke onderbouwing toereikend, daarbij mede in aanmerking genomen de door verweerder ter zitting gegeven toelichting daarop. De keuze van verweerder om het perceel te gebruiken als inbreidingslocatie voor woningbouw acht de voorzieningenrechter niet kennelijk onredelijk. Het staat buiten kijf dat de omwonenden in enige mate hinder zullen ondervinden als gevolg van het realiseren van de nieuwe bebouwing - het betreft hier met name beperking van (zon)lichtinval en verlies van privacy - maar voor het oordeel dat die hinder onaanvaardbaar is ziet de voorzieningenrechter in de stukken, waaronder de bezonningstekeningen, en het verhandelde ter zitting geen grond. Weliswaar worden met name de bewoners van het perceel Geelvinckstraat 3 geconfronteerd met een muur van 10 meter hoog die op korte afstand van hun perceelsgrens wordt opgericht, maar ter zitting is komen vast te staan dat zij vanuit het deel van hun woning dat het dichtst bij de perceelsgrens is gelegen geen uitzicht hebben op die muur. Verder zijn ter voorkoming van inkijk op hun perceel vanaf de buitenruimtes op de eerste verdieping aan de achterzijde van het woon-/winkelcomplex privacyschermen geplaatst. De eventueel resterende hinder als gevolg van inkijk acht de voorzieningenrechter niet onaanvaardbaar. Voor het oordeel dat, zoals een aantal van verzoekers heeft gesteld, als gevolg van de realisering van het bouwplan artikel 5:50 van het BW wordt geschonden, ziet de voorzieningenrechter in de stukken en het verhandelde ter zitting geen grond.
4.9.3. Ten aanzien van de ondergrondse parkeerkelder vermeldt de ruimtelijke onderbouwing dat daarin 67 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. In de openbare ruimte op het bouwperceel zullen 5 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Volgens de ruimtelijke onderbouwing zal de parkeerbehoefte van de bewoners van de appartementen in het woon-/winkelcomplex en van de patiowoningen 33 parkeerplaatsen bedragen, zodat er in de parkeerkelder maximaal 34 parkeerplaatsen resteren. Deze zullen volgens de ruimtelijke onderbouwing worden verhuurd dan wel verkocht aan geïnteresseerde particulieren. Blijkens de stukken wordt dat verband met name gedoeld op omwonenden en winkeliers die ter plaatse zijn gevestigd.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat de extra parkeerplaatsen in het bouwplan zijn opgenomen naar aanleiding van de zienswijzen met betrekking tot de eerdere vergunningaanvraag die is ingediend voor het project en die later is ingetrokken. Met de aanleg van de extra (ondergrondse) parkeerplaatsen wordt volgens verweerder voorzien in een al lang bestaande behoefte. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat maar op weinig andere plaatsen in Castricum ruimte is voor de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen.
Uit het in de ruimtelijke onderbouwing vermelde voornemen om de resterende parkeerplaatsen in de parkeerkelder te verhuren dan wel te verkopen, leidt de voorzieningenrechter af dat de parkeerkelder geen openbaar karakter zal krijgen. Wanneer het gaat om de aanleg van niet-openbare parkeerplaatsen vormt de enkele verwijzing naar een al lang bestaande behoefte aan parkeerplaatsen en de beperkte ruimte voor de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen elders onvoldoende grond om de aanleg te rechtvaardigen. Duidelijk dient te worden dat er werkelijk aan die parkeerplaatsen behoefte bestaat, ook indien die plaatsen moeten worden gekocht dan wel er voor die plaatsen huur moet worden betaald. Anders zou immers de maatschappelijke uitvoerbaarheid in het geding kunnen komen.
Uit de stukken blijkt niet dat verweerder dit aspect heeft onderkend. Onduidelijk is of de behoefte aan extra parkeerplaatsen die in de procedure met betrekking tot de vorige vergunningaanvraag naar voren is gekomen, specifiek betrekking heeft gehad op openbare parkeerplaatsen of dat die behoefte ook te kopen dan wel te huren plaatsen betrof. Het bestreden besluit is in dit opzicht onzorgvuldig voorbereid en tevens onvoldoende gemotiveerd. Het besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
4.10. Verzoekers hebben verder bezwaren aangevoerd met betrekking tot de waterhuishouding op en rondom het bouwperceel. Als formeel bezwaar hebben zij in dat verband naar voren gebracht dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt ontoereikend is. Daarbij hebben zij verwezen naar artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Met betrekking tot de inhoudelijke kant van hun bezwaren hebben verzoekers erop gewezen dat het desbetreffende gebied nu al te kampen heeft met vernatting als gevolg van het stopzetten van de waterwinning in de duinen. Verzoekers vrezen dat als gevolg van de realisering van het bouwplan de wateroverlast zal toenemen, omdat het binnenterrein wordt versteend en de damwanden die vereist zijn voor de parkeerkelder een opstuwende werking zullen hebben. Verzoekers betwijfelen of de compenserende maatregelen waarmee het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier zijn instemming heeft verleend toereikend zijn, omdat deze maatregelen worden uitgevoerd in een ander bemalingsgebied dat op 5 km van Akersloot is gelegen en niet is voldaan aan de door het Hoogheemraadschap gestelde eis dat die compensatie nog in 2004 dient te worden gerealiseerd. Verder vragen verzoekers zich af of het overtollig regenwater en grondwater door de sloot rondom het bouwperceel afdoende verwerkt kunnen worden. Volgens hen zijn er onvoldoende gegevens voorhanden waaruit blijkt dat het drainagesysteem dat in de sloot zal worden aangelegd toereikend is.
Verzoekers hebben verder erop gewezen dat de patiowoningen direct grenzen aan de sloot. Naar hun mening dient er echter een strook tussen deze woningen en de sloot te worden vrijgehouden teneinde in het onderhoud van de sloot te kunnen voorzien. In dat verband hebben zij een beroep gedaan op een aantal artikelen van de geldende Keur. Tot slot hebben verzoekers met betrekking tot de sloot naar voren gebracht dat deze voor de helft eigendom is van de eigenaren van de aangrenzende percelen, zodat toestemming van hen is vereist om de voorgestelde maatregelen ten aanzien van de sloot te nemen. Deze toestemming is, aldus verzoekers, niet verleend. Gelet hierop is het volgens hen onzeker of deze maatregelen gerealiseerd kunnen worden. Verweerder is hieraan geheel voorbijgegaan, aldus verzoekers. Daarbij hebben zij er in het bijzonder op gewezen dat volgens de bouwtekening de sloot ter hoogte van de percelen Geelvinckstraat 3 en 5 zal worden gedempt zonder dat hierover enig overleg is geweest met de eigenaren van de aangrenzende percelen. Verzoekers achten hoe dan ook nader overleg vereist omtrent de te nemen maatregelen voor de sloot om tot onderlinge overeenstemming te kunnen komen.
4.10.1. Ingevolge artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 gaat de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet, vergezeld van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het besluit voor de waterhuishouding.
Dit artikel is vastgesteld bij het Besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 in verband met de gevolgen van ruimtelijke plannen voor de waterhuishouding (watertoets) (Stb. 2003, 294) en in werking getreden op 1 november 2003 (Stb. 2003, 327).
Ingevolge artikel II, tweede lid, van dit Besluit, voorzover hier van belang, is artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 niet van toepassing op een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet ten aanzien waarvan de aanvraag is ingekomen voor de inwerkingtreding van dit besluit.
De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende vergunningaanvraag dateert van vóór 1 november 2003. Artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is daarom in dit geval niet van toepassing. Dit neemt niet weg dat los van de ruimtelijke onderbouwing de gevolgen van het bouwplan voor de waterhuishouding wel bij de belangenafweging in het kader van het besluit tot het verlenen van vrijstelling dienen te worden betrokken.
4.10.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de voorgestelde maatregelen ten aanzien van de sloot en de watercompenserende maatregelen elders door het Hoogheemraadschap zijn geaccordeerd, ervan moet worden uitgegaan dat deze maatregelen toereikend zijn. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat bij de uitvoering van de maatregelen in de sloot vanzelfsprekend zal worden overlegd met de andere eigenaren. Volgens verweerder zou het echter onverstandig van hen zijn als zij geen medewerking verlenen, omdat door de maatregelen de waterafvoer van de sloot aanzienlijk zal worden verbeterd. Ten aanzien van de mogelijkheid om onderhoud aan de sloot te verrichten, heeft verweerder bij de weerlegging van de zienswijzen naar voren gebracht dat daarvoor een loopstrook is vrijgelaten. Deze is volgens verweerder krap bemeten, maar desalniettemin voldoende. In het verweerschrift heeft verweerder terzake opgemerkt dat hoewel smal, onderhoud van de sloot ook in de nieuwe situatie nog steeds mogelijk is.
4.10.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat onbestreden is dat de sloot voor een deel eigendom is van eigenaren van de aangrenzende percelen. Dit betekent dat voor het uitvoeren van de voorgenomen maatregelen in de sloot, waaronder de demping van een gedeelte van de sloot, hun toestemming is vereist. Vaststaat dat zij deze toestemming tot op heden niet hebben verleend. Er zijn derhalve op dit moment civielrechtelijke belemmeringen aanwezig die aan het uitvoeren van het bouwplan in de weg staan. Verweerder noch vergunninghouder heeft blijkens de stukken een poging gedaan om de toestemming van de desbetreffende eigenaren te verkrijgen. Het argument van verweerder dat het onverstandig van hen zou zijn als zij geen medewerking zouden verlenen, omdat door de maatregelen met betrekking tot de sloot de waterafvoer aanzienlijk zal worden verbeterd, kan hiervoor naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen rechtvaardiging vormen, nu daarmee een voorschot wordt genomen op de uitoefening van de eigendomsrechten van anderen zonder de betrokkenen daarover zelf te raadplegen. Het bestreden besluit is in dit opzicht onzorgvuldig voorbereid en tevens ondeugdelijk gemotiveerd. Het besluit verdraagt zich in zoverre niet met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
4.10.4. De voorzieningenrechter deelt verder de twijfel van verzoekers over de toereikendheid van de voorgenomen maatregelen met betrekking tot de sloot en van de voorgenomen watercompenserende maatregelen.
Ten aanzien van laatstgenoemde maatregelen heeft het Hoogheemraadschap bij brief van 8 november 2004 onder meer verklaard dat akkoord wordt gegaan met compensatie in een nader genoemd peilvak aan de zuidzijde van het Kerkmeer alsmede met de start van het bouwproject voordat er daadwerkelijk gecompenseerd is. De compensatie dient, aldus het Hoogheemraadschap, nog in 2004 te worden gerealiseerd. Het Hoogheemraadschap vermeldt in zijn brief verder dat op de hiervoor genoemde punten coulance is gehanteerd die specifiek is voor het onderhavige bouwproject en dat er niet van mag worden uitgegaan dat dit ook voor andere projecten zal gelden. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat het Hoogheemraadschap ten aanzien van dit project kennelijk is afgeweken van bepaalde toetsingscriteria. Welke toetsingscriteria het hier betreft en wat in dit geval de rechtvaardiging vormt om daarvan af te wijken, is noch uit de brief van het Hoogheemraadschap, noch uit de overige stukken naar voren gekomen. Bovendien staat vast dat tot op heden in ieder geval niet is voldaan aan de door het Hoogheemraadschap gestelde eis dat de compensatie nog in 2004 diende te worden gerealiseerd. Het bestreden besluit is in dit opzicht ondeugdelijk gemotiveerd en daarom in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Ten aanzien van de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de sloot komt de voorzieningenrechter tot hetzelfde oordeel, nu uit de stukken niet blijkt op basis van welke uitgangspunten het Hoogheemraadschap tot de conclusie is gekomen dat het voorgestelde drainagesysteem voor de sloot toereikend is. Onder deze omstandigheden is het noch voor verzoekers, noch voor de voorzieningenrechter mogelijk om te beoordelen of het Hoogheemraadschap op goede gronden tot deze conclusie is gekomen. Daarbij wijst de voorzieningenrechter erop dat het feit dat, zoals verweerder en vergunninghouder hebben betoogd, het Hoogheemraadschap een deskundige instantie is waarvan mag worden verwacht dat deze met alle relevante aspecten rekening heeft gehouden niet met zich brengt dat derden geen inzicht zouden mogen hebben in de gegevens op basis waarvan het Hoogheemraadschap tot zijn standpunt is gekomen, omdat hen anders de mogelijkheid zou worden onthouden om dit standpunt gemotiveerd te bestrijden.
4.10.5. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat ook het bezwaar van verzoekers over het ontbreken van een strook grond voor het onderhoud van de sloot aan de zijde van de patiowoningen doel treft. Ter zitting is aan de hand van een nadere toelichting door verweerder duidelijk geworden dat het bouwplan niet langer meer voorziet in een loopstrook aan de zijde van de patiowoningen met het oog op het onderhoud van de sloot. Omdat de sloot met behulp van het te plaatsen drainagesysteem kan worden leeggepompt, blijft het onderhoud van de sloot volgens verweerder nog steeds mogelijk. Hoe het verdwijnen van de loopstrook zich verhoudt tot de artikelen van de Keur waarop verzoekers zich hebben beroepen, is niet duidelijk geworden. Evenmin blijkt uit de stukken of het Hoogheemraadschap zich over deze kwestie heeft uitgelaten. Het bestreden besluit is in dit opzicht eveneens ondeugdelijk gemotiveerd en daarom in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
4.11. Verzoekers hebben verder bezwaren aangevoerd met betrekking tot de aantasting van de flora en fauna als gevolg van de realisering van het bouwplan. Door hen is niet bestreden dat de voor de realisering van het bouwplan vereiste ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is verleend. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter in deze bezwaren van verzoekers geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vrijstelling te verlenen.
4.12. Verzoekers hebben verder bezwaren aangevoerd met betrekking tot de schade die zij als gevolg van de realisering van het bouwplan vrezen te zullen ondervinden. Die schade betreft volgens hen in de eerste plaats schade veroorzaakt door de feitelijke bouwwerkzaamheden, in het bijzonder het intrillen van de damwanden. Daarnaast gaat het volgens verzoekers om schade die zich vertaalt in de waardedaling van hun woningen.
4.12.1. Ten aanzien van eerstgenoemd aspect overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In het verweerschrift is verweerder nader ingegaan op de methoden die voor de realisering van de fundering en het plaatsen van de damwand zullen worden gebruikt. Alhoewel de voorzieningenrechter de vrees van verzoekers dat de methoden niet toereikend zijn op zichzelf begrijpelijk acht, zijn naar haar oordeel op voorhand onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om die conclusie te rechtvaardigen. In dit aspect ziet de voorzieningenrechter dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vrijstelling te verlenen.
In de omstandigheid dat de woningen van verzoekers als gevolg van de realisering van het bouwplan mogelijk in waarde zullen dalen, ziet de voorzieningenrechter evenmin grond voor dat oordeel. Daarbij wijst hij erop dat het verzoekers vrijstaat om zich met een verzoek om planschadevergoeding krachtens artikel 49 van de WRO tot de gemeenteraad te wenden.
4.13. Ook in hetgeen verzoekers overigens hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vrijstelling te verlenen.
4.14. Verzoekers hebben tot slot bezwaren aangevoerd met betrekking tot de wijze waarop is beoordeeld of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. In dat verband hebben zij naar voren gebracht dat het bouwplan sterk afwijkt van de richtlijnen zoals vervat in de concept versie van de gemeentelijke welstandsnota, die is opgesteld in het begin van 2002.
4.14.1. Ingevolge artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet, waarnaar in artikel 44, eerste lid, onder d, van de Woningwet wordt verwezen, stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, waarop de aanvraag om een bouwvergunning betrekking heeft, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
Artikel 12a van de Woningwet maakt deel uit van de gewijzigde Woningwet zoals deze met ingang van 1 januari 2003 in werking is getreden.
Ingevolge artikel VII, tweede lid, van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningprocedure en welstandstoezicht), voorzover hier van belang, maakt de gemeenteraad uiterlijk 18 maanden na de inwerkingtreding van de wet de welstandsnota bekend, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet. Tot het tijdstip van die bekendmaking doch uiterlijk tot en met 18 maanden na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F, blijven de bepalingen in de bouwverordening die betrekking hebben op welstand, alsmede de artikelen 12, eerste lid, en 19 van de Woningwet, gelden zoals zij golden op de dag voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, kort samengevat en voorzover hier van belang, blijft op aanvragen die zijn ingediend vóór 1 januari 2003 het recht van toepassing zoals dat gold op de dag waarop de aanvraag is ingediend.
4.14.2. Gelet op het hiervoor weergegeven wettelijk kader ziet de voorzieningenrechter in het onderhavige bezwaar van verzoekers allereerst aanleiding om te onderzoeken of de welstandscommissie - de Stichting Welstandszorg Noord-Holland - die blijkens de stukken op 28 augustus 2003 over het bouwplan heeft geadviseerd - bij de beoordeling van het bouwplan van het juiste toetsingskader is uitgegaan.
4.14.3. Volgens verweerder heeft de welstandscommissie bij de totstandkoming van haar advies het bouwplan getoetst aan de concept versie van de welstandsnota. De definitieve versie van de welstandsnota is, aldus verweerder, vastgesteld bij besluit van 27 april 2004. Voor de beoordeling van het onderhavige bouwplan is deze welstandsnota naar de mening van verweerder en vergunninghouder niet van belang, omdat ten tijde van het indienen van de aanvraag die nota nog niet was vastgesteld. Dergelijke aanvragen dienen volgens verweerder en vergunninghouder niet aan de welstandsnota, maar aan de vóór die tijd geldende criteria te worden getoetst.
4.14.4. De voorzieningenrechter overweegt dat uit artikel VII, tweede en derde lid, van de hiervoor genoemde Wet van 18 oktober 2001 volgt dat aanvragen die zijn ingediend na 31 december 2002 uiterlijk tot 18 maanden na die datum mogen blijven worden getoetst aan de welstandscriteria zoals deze golden op 31 december 2002 Indien na het verloop van die termijn geen welstandsnota is vastgesteld, dan is het, zolang die nota niet voorhanden is, niet langer mogelijk om bouwplannen te beoordelen op redelijke eisen van welstand. Indien de welstandsnota wel tijdig is vastgesteld, dan vormt die nota vanaf dat moment het toetsingskader.
De voorzieningenrechter stelt vast dat dit overgangsrecht niet de ruimte biedt om, ook al is tijdig een welstandsnota vastgesteld, bij beslissingen op aanvragen van na 31 december 2002, indien deze beslissingen, zoals in dit geval, worden genomen na het verstrijken van de termijn van 18 maanden na die datum, de toetsingscriteria te blijven hanteren zoals deze golden op 31 december 2002. Verweerder heeft dit miskend. Nu na 1 juli 2004 op de aanvraag is beslist, had verweerder aanleiding moeten zien om het bouwplan opnieuw aan de welstandscommissie voor te leggen teneinde het op basis van de welstandsnota te laten beoordelen. Voorzover verweerder en vergunninghouder zich op het standpunt hebben gesteld dat een dergelijke benadering ertoe leidt dat de verwachtingen van vergunninghouder op onaanvaardbare wijze worden doorkruist, deelt de voorzieningenrechter hun standpunt niet. Nu vergunninghouder zijn aanvraag heeft ingediend na 31 december 2002, had hij met de consequenties van de nieuwe regelgeving ten aanzien van de welstand, zoals deze voortvloeien uit artikel VII, tweede lid, van de Wet van 18 oktober 2001, rekening moeten houden.
Op grond van het vorenoverwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover verweerder zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, onzorgvuldig is voorbereid en tevens ondeugdelijk is gemotiveerd. Het besluit verdraagt zich ook in dit opzicht niet met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
4.15. Op grond van de hiervoor in de overwegingen 4.9.3, 4.10.3, 4.10.4, 4.10.5 en 4.14.4 geconstateerde gebreken dient het verzoek om een voorlopige voorziening te worden toegewezen. Het bestreden besluit dient te worden geschorst gedurende de hierna onder “Beslissing” genoemde termijn.
4.16. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat het besluit van verweerder van 17 december 2004 wordt geschorst tot zes weken na de datum van de verzending van de beslissing op de ingediende bezwaren;
- bepaalt dat de gemeente Castricum aan verzoekers het griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. P.J. Jansen, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. E.C. Matiasen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 16 maart 2005
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.