ECLI:NL:RBALK:2004:AR5523

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
4 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
71788/FA RK 04-175
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de looptijd van alimentatieverplichtingen en de rol van woonlasten als onderhoudsbijdrage

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Alkmaar, is op 4 augustus 2004 een beschikking gegeven in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw. De man had verzocht om de bij beschikking van het gerechtshof vastgestelde uitkering in het levensonderhoud van de vrouw te verlagen of op nihil te stellen. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling op 20 juli 2004 gehouden, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De man voerde aan dat de alimentatie niet meer voldeed aan de wettelijke maatstaven door wijziging in behoefte en draagkracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een financiële bijdrage en dat de man in staat is om de vastgestelde uitkering te betalen.

De rechtbank heeft ook het zelfstandige verzoek van de vrouw behandeld, waarin zij verzocht om te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man een limiteringstermijn van 15 jaar kent, zoals bepaald in de Wet Limitering Alimentatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de woonlasten die de man voor de vrouw heeft betaald, moeten worden gezien als een onderhoudsbijdrage en dat deze betalingen in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van de termijn van de alimentatieverplichting. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overgangsregeling van de Wet Limitering Alimentatie van toepassing is, en dat de termijn van de betalingsverplichting van de man aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 6 december 1993.

De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen en verklaard dat de alimentatieverplichting van de man tot het levensonderhoud van de vrouw onder de bepalingen van de Wet Limitering Alimentatie valt. De beschikking is gegeven door mr.drs. C.M. van Wechem en uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

datum beschikking : 4 augustus 2004
DE RECHTBANK TE ALKMAAR, Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken.
In de zaak rekestnummer 71788 / FA RK 04-175 van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoekende partij,
procureur: mr. C. de Bie-Koopman,
advocaat: mr. D.L. Kruijdenhof te Amsterdam,
t e g e n :
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verwerende, tevens verzoekende partij,
procureur: mr. F.J.J. Baars,
advocaat: mr. J.A.H. Blom te Amsterdam.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter griffie van deze rechtbank is op 10 maart 2004 een verzoekschrift van de man ingekomen waarin wordt verzocht de bij beschikking van het gerechtshof te [woonplaats] d.d. 25 mei 2000 vastgestelde uitkering in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op nihil te stellen, althans te verlagen tot een door de rechtbank vast te stellen bedrag.
De vrouw heeft daarop een verweerschrift, tevens verzoekschrift, ingediend, strekkende tot afwijzing van het verzoek.
Zij heeft tevens van haar kant een (primair en subsidiair) verzoek gedaan.
Bij brieven van 2 en 16 juli 2004 zijn van de zijde van de man nadere stukken in het geding gebracht.
Bij brieven van 9 en 15 juli 2004 zijn van de zijde van de vrouw nog stukken overgelegd.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juli 2004, alwaar zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. Kruijdenhof, en de vrouw, bijgestaan door mr. Blom. Bij deze gelegenheid heeft mr. Blom pleitaantekeningen overgelegd.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
De man voert als gronden voor het verzoek aan dat de bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet wegens wijziging in de behoefte en de draagkracht.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de volgende relevante feiten en omstandigheden gebleken.
De vrouw is alleenstaand. Zij is circa 16 jaar geleden, toen de dochter van partijen naar de middelbare school ging, gaan werken aanvankelijk zowel als schoonmaakster bij [bedrijfsnaam] als via een uitzendbureau bij de [bedrijfsnaam]te [plaats]. Ten aanzien van het werk bij [bedrijfsnaam] is zij arbeidsongeschikt geworden en ontving zij een uitkering. Ten gevolge van haar gestegen loon bij de [bedrijfsnaam], waar zij nu zonder tussenkomst van het uitzendbureau in dienst is, ontvangt zij geen uitkering meer.
Zij verdient thans -vorig jaar waren haar inkomsten door invalwerk voor een zieke collega enigszins hoger- met parttimewerk circa Euro 800,- netto per maand, exclusief vakantiegeld.
In verband met haar lichamelijke gesteldheid dient zij voor al haar vervoer gebruik te maken van een auto, waarvoor zij een invalidenparkeerkaart heeft. De kosten van de auto worden op een redelijk te achten bedrag van Euro 100,- per maand gesteld.
Aan huur betaalt de vrouw naast een gering bedrag aan servicekosten Euro 394,- per maand.
Zij betaalt op te veel ontvangen huursubsidie in 1995 en 1996 Euro 43,- per maand af. Nu de schuld over circa 6 maanden zal zijn afbetaald, acht de rechtbank het redelijk rekening te houden met de helft van dit bedrag.
De vrouw heeft een ziekenfondsverzekering met een eigen risico dat
wordt bepaald aan de hand van een vast percentage van de feitelijk door haar gemaakte kosten. De vrouw heeft hierdoor over de eerste helft van dit jaar
Euro 215,- betaald.
De premie uitvaartverzekering bedraagt Euro 4,38 per maand.
De man is in 1998 hertrouwd. Zijn huidige echtgenote kan in verband met een ernstige chronische ziekte geen inkomsten uit arbeid verwerven.
De man heeft tot 1 mei 1999 bij Shell gewerkt voor een bruto-jaarinkomen van circa f. 79.000,-. Hij is per bovengenoemde datum vervroegd uitgetreden met toekenning van een jaarlijkse bruto-uitkering van f. 63.047,- (Euro 28.609,48) tot 30 november 2008, derhalve tot 1 december 2008. Kennelijk heeft de man in 2002 een gedeelte van dat bedrag voor andere zaken aangewend, als gevolg waarvan hij nu een lager jaarlijks bedrag ontvangt (in 2003 Euro 21.330,- bruto). Deze keuze dient echter voor zijn rekening en risico te worden gelaten.
De man is gerechtigd het vaste jaarbedrag met inkomsten uit arbeid aan te vullen. In 2003 heeft hij blijkens de jaaropgaven met parttimewerk Euro 13.809,- verdiend. Hij is in oktober 2003 uitgevallen en heeft over dat jaar blijkens de jaaropgave aan uitkering over 32 dagen ingevolge de Ziektewet blijkens de jaaropgave Euro 1.371,- bruto ontvangen. In 2004 heeft de man zijn werk gedurende korte tijd hervat. Met ingang van 22 juni 2004 is hij opnieuw uitgevallen. De man verwacht een uitkering te krijgen die ongeveer op hetzelfde niveau zal liggen als de uitkering die hij ingevolge de Ziektewet in 2003 ontving.
De kale huur van de man bedraagt Euro 307,44 per maand en aan servicekosten betaalt hij Euro 121,59 per maand.
Aan ziektekostenverzekeringspremie betaalt de man naast de inhouding op zijn huidige uitkering ingevolge de Ziektewet Euro 172,10 per maand, waar de nominale premie van Euro 18,- per volwassene nog van dient te worden afgetrokken.
Aan uitvaartverzekeringspremie betaalt de man voor zichzelf en zijn echtgenote respectievelijk Euro 4,25 en Euro 8,33 per maand.
Met de overwaarde na de verkoop van zijn woning van circa f. 30.000,- heeft hij naast herinrichtingskosten (blijkens de beschikking van 6 juli 1999) een perceel grond in Suriname gekocht met de bedoeling daarop te zijner tijd een woonhuis te bouwen. In verband met de ziekte van zijn vrouw en haar behandeling daarvoor in Nederland is dat plan gestrand. De man heeft het perceel en een daarop eigenhandig gebouwd hutje onlangs verkocht voor Euro 7.500,-.
De rechtbank houdt geen rekening meer met de schuld aan de ABN-Amro-bank, nu het hof bij de beschikking van 25 mei 2000 reeds rekening hield met een ABN-Amro-schuld in verband met herinrichting en de rechtbank in beginsel slechts gedurende een jaar rekening houdt met herinrichtingskosten.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw nog immer behoefte heeft aan een financiële bijdrage en de man nog immer in staat is de vastgestelde uitkering (na indexering Euro 524,53) in het levensonderhoud van de vrouw te betalen.
Ten aanzien van het zelfstandige verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man ingevolge artikel II lid 2 van de overgangsregeling bij de wet van 28 april 1994 (Wet Limitering Alimentatie) een limiteringstermijn van 15 jaar kent overweegt de rechtbank als volgt.
Bij beschikking van deze rechtbank van 30 september 1993 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze is op 6 december 1993 ingeschreven in de daarvoor bestemde registers.
Na de echtscheiding heeft de man de hypotheeklasten betaald van de aan beide partijen toebehorende voormalige echtelijke woning tot omstreeks augustus 1995, toen de woning is verkocht. De vrouw heeft tot de verkoop met de dochter van partijen in die woning gewoond. In onderling overleg hebben partijen vervolgens afgesproken dat de man vanaf augustus 1995 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betaalt van circa f. 1.050,- per maand tot 1 oktober 1998.
Bij beschikking van deze rechtbank van 6 juli 1999 is ten laste van de man een uitkering in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld van f. 1.160,80 per maand met ingang van 1 oktober 1998. Het Gerechtshof te [woonplaats] heeft bij de beschikking van 25 mei 2000 de uitkering met ingang van 1 oktober 1998 op f. 1.160,- per maand vastgesteld en met ingang van 1 mei 1999 op f. 980,- per maand.
Op grond van artikel II lid 2 van de overgangsregeling bij voornoemde Wet Limitering Alimentatie beëindigt de rechter -voor zover hier van belang- op verzoek van degene die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken de betalingsverplichting, indien deze op of na dat tijdstip 15 jaar heeft geduurd.
Ingevolge lid 4 is -onder meer- lid 2 eveneens van toepassing op vóór de inwerkingtreding van deze wet overeengekomen verplichtingen een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken.
De man heeft na de scheiding in 1993 de woonlasten van de echtelijke woning voor zijn rekening genomen met het oogmerk de vrouw financieel in staat te stellen bedoeld huis te blijven bewonen. Ter zitting heeft de raadsvrouwe van de man bevestigd dat het betalen van de woonlasten geacht kan worden te zijn gedaan in plaats van een uitkering in het levensonderhoud van de vrouw.
Onmiddellijk na de verkoop van de echtelijke woning in augustus 1995 is de man alimentatie aan de vrouw gaan betalen.
Het is derhalve aannemelijk te achten dat de man, als hij de woonlasten niet zou hebben betaald, een bijdrage tot het levensonderhoud van de vrouw zou hebben betaald.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is de woonlastbetalingen door de man in het licht van de Wet Limitering Alimentatie aan te merken als een tussen partijen overeengekomen betalingsverplichting, strekkende tot het doen van een financiële bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat op het onderhavige geval de overgangsregeling Wet Limitering Alimentatie van toepassing is.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel II van de Wet Limitering Alimentatie, zoals verwoord in nr. 9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het onlangs door de Hoge Raad gewezen arrest d.d.14 mei 2004 (LJN: AO3872), is beslissend voor de toepassing van de overgangsregeling de datum waarop de betalingsverplichting een aanvang heeft genomen.
Aangezien deze betaling, die voor de echtscheiding is aangevangen, na de echtscheiding ononderbroken is voortgezet, vangt de termijn van de betalingsverplichting van de man aan op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daarvoor bestemde registers, te weten 6 december 1993, en kan deze niet eerder eindigen dan 6 december 2008.
De rechtbank beslist derhalve als volgt.
DE BESLISSING
De rechtbank :
Wijst het verzoek van de man af.
Verklaart voor recht dat op de betalingsverplichting van de man tot het levensonderhoud van de vrouw artikel II lid 2 juncto lid 4 van de overgangsregeling van de Wet Limitering Alimentatie (Wet van 28 april 1994) van toepassing is.
Deze beschikking is gegeven door mr.drs. C.M. van Wechem, lid van gemelde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2004 in tegenwoordigheid van mr. T.J. Bakker-van der Straaten als griffier.