Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 4 februari 2004.
Datum: 30 augustus 2004.
Namens eiseres zijn verschenen directeur [naam] en mr. drs. A.R. Noorman.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde A. van [naam]m[plaats]am] is verschenen mr. R. van der Hooft, advocaat te Opmeer.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 7 oktober 2003 is verweerder namens eiseres verzocht om, vanwege de strijdigheid met het bestemmingsplan, handhavend op te treden tegen de voorgenomen vestiging van een slijterij op een gedeelte van het[straat]adres] te [plaats] (hierna: het perceel), w[plaats]am] (hierna: [naam]) een supermarkt exploiteert.
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft verweerder het verzoek om handhaving afgewezen.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 27 oktober 2003 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 21 november 2003.
Op 5 december 2003 heeft in het kader van de bezwaarprocedure een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 4 februari 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 9 maart 2004, bij de rechtbank per fax ontvangen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 maart is namens [naam] desgevraagd bericht dat zij als partij aan de procedure wenst deel te nemen.
Bij brief van 8 april 2004 zijn namens eiseres de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 11 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het geding op 30 augustus 2004 ter zitting behandeld.
Na de zitting heeft verweerder op verzoek van eiseres nog de Partiële herziening Bestemmingsplan Huiswaard-Overstad ter kennisneming aan de rechtbank gezonden.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
4.1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarin verweerder heeft volhard in de afwijzing van het handhavingsverzoek van eiseres, in rechte stand kan houden.
4.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de vestiging van de slijterij op het perceel. Daartoe heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de slijterij niet strijdig is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Huiswaard-Overstad” en de daarin gestelde eis dat het verkoopvloeroppervlak (hierna: vvo) van een detailhandelsbedrijf ten minste 1.000 m2 dient te bedragen. In dit verband heeft verweerder - kort samengevat - overwogen dat de slijterij deel uitmaakt van het totaalconcept van de door [naam] op het perceel geëxploiteerde supermarkt, waarbij de slijterij - net als bijvoorbeeld de brood- en de groenteafdeling - moet worden aangemerkt als één van de afdelingen van de supermarkt. In het bestreden besluit heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat de ten behoeve van het perceel verleende bouwvergunningen aan handhavend optreden in de weg staan, aangezien de slijterij op de bij de vergunningen behorende bouwtekeningen is vermeld en de vergunningen inmiddels onherroepelijk zijn.
4.3. Eiseres heeft, onder verwijzing naar een advies van MKB Nederland van 22 maart 2004, betoogd dat de slijterij niet kan worden aangemerkt als een afdeling van de supermarkt, maar dat het een zelfstandige winkel dan wel een winkelunit is met een vvo van circa 70 m2. Gelet daarop is eiseres van mening dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan de eis dat het vvo van een vestiging dan wel een winkelunit ten minste 1.000 m2 dient te bedragen. Om die reden meent eiseres dat verweerder ten onrechte afwijzend heeft beslist op haar handhavingsverzoek.
4.4. 1.Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan “Huiswaard-Overstad”, dat is vastgesteld op 27 juni 1996 en is goedgekeurd bij besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 10 februari 1997. Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het onderhavige perceel de bestemming “CG” (Centrumgebied, uit te werken).
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor detailhandelsbedrijven, met dien verstande dat:
1. alleen de begane grond en de eerste verdieping voor detailhandel gebruikt mogen worden;
2. het verkoopvloeroppervlak (vvo) per vestiging en per winkelunit ten minste 1.000 m2 bedraagt.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met het in dit plan bepaalde.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften wordt tot een strijdig gebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval gerekend het als detailhandelsbedrijf exploiteren van feitelijk zelfstandige detailhandelsbedrijven die elk voor zich niet voldoen een de minimum oppervlakte-eis van 1.000 m2 vvo.
Ingevolge artikel 3, tiende lid, van de planvoorschriften wordt bij de toepassing van deze voorschriften de verkoopvloeroppervlakte als volgt gemeten: voor publiek zichtbare en toegankelijke besloten winkelruimte.
4.4.2. Uit de toelichting op het bestemmingsplan blijkt - samengevat - het volgende.
De detailhandel in de binnenstad van Alkmaar wordt gekenmerkt door het kleinschalige karakter van de binnenstad en het gemiddeld kleine vloeroppervlak per winkel. Karakteristiek voor de ontwikkeling van de detailhandel in de afgelopen jaren is onder invloed van onder andere het fenomeen “one-stop-shopping” een proces van schaalvergroting, onder meer in de food-sector. Door op Huiswaard-Overstad ruimte te creëren en te concentreren voor grote winkelbedrijven, kan de huidige detailhandelsfunctie van Alkmaar gehandhaafd en naar verwachting zelfs versterkt worden. In dit verband hebben gemeentebestuur, de bedrijvenvereniging Huiswaard, de Winkeliersvereniging Binnenstad Alkmaar en de Kamer van Koophandel afgesproken dat het vvo per vestiging ten minste 1.000 m2 dient te bedragen. Daarbij is in ruimtelijk-functioneel opzicht voor Huiswaard-Overstad de nadruk gelegd op complementariteit ten opzichte van de binnenstad. (paragrafen 2.3 en 2.4) Bij het opstellen van de in het bestemmingsplan vervatte stedenbouwkundige visie is als één van de uitgangspunten gehanteerd dat het detailhandelsaanbod op Huiswaard-Overstad een zelfstandig karakter dient te krijgen, complementair aan het aanbod van de binnenstad. De belangrijkste rol is daarbij weggelegd voor het plandeel aansluitend aan de binnenstad, derhalve het plandeel omgrensd door [straat], [straat], [straat], [straat] en [straat]. Teneinde geen geweld te doen aan het uitgangspunt dat het detailhandelsaanbod op Huiswaard-Overstad vooral complementair dient te zijn aan dat van de binnenstad, is een ondergrens gesteld van 1.000 m2 vvo. (paragraaf 3.2)
In paragraaf 3.4 is bij de toelichting op artikel 6 van de planvoorschriften onder meer het volgende vermeld:
“Ten aanzien van genoemde detailhandelsbedrijven is bepaald dat […] het vvo per vestiging en per winkelunit ten minste 1.000 m2 bedraagt. Hoewel deze norm duidelijk lijkt te zijn, wordt er rekening mee gehouden dat men zal trachten via een zogenaamde “shop-in-shop formule” de 1.000 m2 norm te ontduiken. Om discussie over de toelaatbaarheid hiervan binnen dit bestemmingsplan te voorkomen is in artikel 17 lid 2 gesteld dat tot strijdig gebruik in ieder geval wordt gerekend het als detailhandelsbedrijf exploiteren van feitelijk zelfstandige detailhandelsbedrijven die elk voor zich niet voldoen een de minimum-oppervlakte-eis van 1.000 m2 vvo.”
4.5. De rechtbank overweegt dat uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, sub 2, van de planvoorschriften voortvloeit dat een winkelunit dient te voldoen aan de oppervlakte-eis van 1.000 m2 vvo. De term “winkelunit” is in de planvoorschriften niet gedefinieerd. Dit betekent dat die term moet worden uitgelegd in het licht van de toelichting op het bestemmingsplan - waaruit duidelijk blijkt dat is gekozen voor het uitgangspunt van complementariteit ten opzichte van het detailhandelsaanbod in de binnenstad - en het normale spraakgebruik. Daarvan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat onder winkelunit moet worden verstaan: een onderdeel van een winkel dat zodanig is afgescheiden van de rest van de winkel, dat dit zelfstandig kan worden bezocht.
4.6. In het onderhavige geval vormt de slijterij een onderdeel van de door [naam] op het perceel geëxploiteerde supermarkt. De slijterij is niet voorzien van een eigen ingang aan de straatzijde, maar via de schuifdeur aan de [straat] kan men de zogeheten verbindingslokaliteit betreden, van waaruit men zowel toegang heeft tot het slijterijgedeelte als tot het supermarktgedeelte. Het slijterijgedeelte is door scheidingswanden en een afsluitbare toegangsdeur (die tijdens de openingstijden geopend is) fysiek afgescheiden van de rest van de supermarkt en is voorzien van een kassa, waar men dient af te rekenen alvorens men - via de verbindingslokaliteit - het supermarktgedeelte kan betreden dan wel het pand direct kan verlaten. De slijterij heeft een vvo van circa 70 m2.
4.7. Gelet op de in overweging 4.6. gegeven omschrijving is de rechtbank van oordeel dat de slijterij dient te worden aangemerkt als een winkelunit in de zin van de planvoorschriften, die niet voldoet aan de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, sub 2, van de planvoorschriften gestelde eis dat het vvo ten minste 1.000 m2 dient te bedragen. Doorslaggevend voor dit oordeel is dat het om te kunnen winkelen in het fysiek van de rest van de winkel afgescheiden slijterijgedeelte, niet noodzakelijk is om het supermarktgedeelte te betreden. Daarmee onderscheidt de slijterij zich niet wezenlijk van de door het bestemmingsplan uitgesloten vestiging van een zelfstandige slijterij met minder dan 1.000 m2 vvo elders in het winkelcentrum.
De omstandigheid dat de slijterij organisatorisch deel uitmaakt van de supermarkt (er is dus geen sprake van de in de toelichting genoemde “shop-in-shop formule”), hetgeen onder meer blijkt uit het gebruik van dezelfde bedrijfskleding, hetzelfde kassasysteem, dezelfde plastic tassen en dezelfde logistieke voorzieningen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Evenmin acht de rechtbank van belang dat [naam] het slijterijgedeelte met name van de rest van de supermarkt heeft afgescheiden vanwege het in artikel 15, tweede lid, van de Drank- en Horecawet neergelegde verbod dat een slijterij rechtstreeks in verbinding staat met een ruimte waarin de kleinhandel of zelfbedieningsgroothandel of enige in artikel 14, derde lid, van die wet genoemde activiteit wordt uitgeoefend.
4.8. Gelet op het voorgaande is de vestiging van de slijterij strijdig met het in artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod. Verweerder heeft zich derhalve in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden, omdat de vestiging van de slijterij op het perceel niet strijdig is met het bestemmingsplan.
4.9. Verweerder heeft zich evenwel in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de ten behoeve van het perceel verleende bouwvergunningen aan handhavend optreden in de weg staan. Op de gewaarmerkte bouwtekening (blad DO-L-01) die behoort bij de bij besluit van 23 mei 2003 ten behoeve van het perceel verleende bouwvergunning, is de slijterij immers ingetekend. Voorts kan uit de bij besluit van 31 juli 2003 ten behoeve van het perceel verleende wijzigingsvergunning, die louter betrekking heeft op technische aanpassingen waaronder de pui van de slijterij, niet worden afgeleid dat de slijterij geen onderdeel meer uitmaakt van het bouwplan. Gelet op onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juni 2001 (gepubliceerd in AB 2001/350 en op rechtspraak.nl onder LJN-nummer AN6787) en 13 augustus 2003 (gepubliceerd in Gst. 7200, nr. 12, en op rechtspraak.nl onder LJN-nummer AI1037) kan een bestuursorgaan niet handhavend optreden tegen gebruik dat rechtstreeks voortvloeit uit dan wel blijft binnen de grenzen van een verleende bouwvergunning. Nu de hiervoor bedoelde bouwvergunningen in rechte onaantastbaar zijn geworden, heeft verweerder zich terecht niet bevoegd geacht om krachtens artikel 125 van de Gemeentewet handhavend op te treden tegen de vestiging van de slijterij op het perceel.
4.10. Gelet hierop is het beroep van eiseres ongegrond.
4.11. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. W.P. van der Haak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S.T. Visser, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 26 oktober 2004.
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.