ECLI:NL:RBALK:2004:AR2981

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
15 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1534
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen bouwvergunning voor archiefbewaarplaats te Hoorn

Op 15 september 2004 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar uitspraak gedaan in een zaak waarin een omwonende een verzoek om een voorlopige voorziening had ingediend tegen een bouwvergunning voor een archiefbewaarplaats in Hoorn. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen. De bouwvergunning was eerder geschorst vanwege formele gebreken, maar deze gebreken zijn inmiddels hersteld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemeenteraad van Hoorn bij zijn besluit van 11 mei 2004 voldoende had onderbouwd dat het bouwplan niet in strijd was met de relevante planvoorschriften, ondanks dat het bouwplan aanvankelijk niet alleen in strijd was met artikel 4, maar ook met de artikelen 9, 13 en 17 van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gemeenteraad met het gewijzigde besluit de eerder geconstateerde gebreken had hersteld en dat er geen reden was om aan te nemen dat de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten onbevoegd was verleend. De voorzieningenrechter oordeelde verder dat de bezwaren van de verzoeker met betrekking tot de flora en fauna niet voldoende onderbouwd waren en dat de gemeenteraad zich terecht had gebaseerd op het advies van de Commissie West-Friesland Kring Hoorn. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen spoedeisend belang was dat een dergelijke voorziening rechtvaardigde.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: WW44 04/1534
Inzake: [verzoeker], wonende te Hoorn, verzoeker,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
De besluiten van verweerder van 6 juli 2004.
2. Zitting
Datum: 8 september 2004.
Verzoeker is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden G.R.M. Koopman, ambtenaar van de gemeente, en ing. A.P. van den Berg, werkzaam bij Tauw B.V.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft verweerder, beslissende op een door hem op 23 december 2003 ontvangen aanvraag, aan de gemeente Hoorn vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede bouwvergunning verleend voor het bouwen van een regionaal historisch centrum (hierna: RHC) op het perceel kadastraal bekend gemeente Hoorn, [adres]
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 juli 2004, verzonden op 8 juli 2004, heeft verweerder zijn besluit van 17 februari 2004 gewijzigd, waarbij tevens de motivering van het besluit is aangepast, en het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft verzoeker bij brief van 2 augustus 2004, bij de rechtbank ontvangen op 6 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 augustus 2004, bij de rechtbank ontvangen op 6 augustus 2004, heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om met betrekking tot de besluiten een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brieven van 11 augustus 2004 en 26 augustus 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift toegezonden.
Bij brief van 1 september 2004 heeft verzoeker de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 6 september 2004 heeft verweerder nadere stukken toegezonden.
Vervolgens is het verzoek om een voorlopige voorziening op 8 september 2004 ter zitting behandeld.
4. Motivering
4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
4.2. Verzoeker heeft eerder een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend hangende het door hem gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit van verweerder van 17 februari 2004. Bij uitspraak van 26 maart 2004, registratienummer WW44 04/408, heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en het besluit van 17 februari 2004 geschorst tot en met zes weken na de datum van verzending van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter is tot deze beslissing gekomen, omdat verweerder had miskend dat het bouwplan niet alleen in strijd is met artikel 4, maar ook met de artikelen 9, 13 en 17 van de planvoorschriften. Omdat de verleende vrijstelling niet op deze drie artikelen betrekking had, was naar het oordeel van de voorzieningenrechter de strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan niet volledig opgeheven. De voorzieningenrechter heeft in de stelling van verweerder dat hij niet anders zou hebben beslist als de schending van voornoemde artikelen tijdig zou zijn onderkend, geen aanleiding gezien om aan dit gebrek voorbij te gaan. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat als gevolg van deze omissie van verweerder de andere bij de procedure betrokken bestuursorganen – de gemeenteraad voor het nemen van het voorbereidingsbesluit en gedeputeerde staten voor de afgifte van de verklaring van geen bezwaar – hun beslissingen op basis van onvolledige informatie hadden genomen en niet op voorhand vaststond dat deze bestuursorganen, als zij wel volledig geïnformeerd zouden zijn geweest, evenzeer tot het nemen van een voorbereidingsbesluit en de afgifte van de verklaring van geen bezwaar zouden hebben besloten.
Bij zijn besluiten van 6 juli 2004 heeft verweerder zijn besluit van 17 februari 2004 gewijzigd, waarbij tevens de motivering van het besluit is aangepast, en het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. De wijziging van het primaire besluit houdt in dat de verleende vrijstelling ziet op zowel artikel 4 als de artikelen 9, 13 en 17 van de planvoorschriften. Aan het gewijzigde besluit liggen onder meer ten grondslag het besluit van de gemeenteraad van Hoorn van 11 mei 2004, waarbij is beslist op het bezwaar van verzoeker tegen het voorbereidingsbesluit van 18 november 2003 dat de basis heeft gevormd voor het primaire besluit, alsmede een aanvullende verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van 18 mei 2004. Met deze stukken is naar de mening van verweerder het door de voorzieningenrechter geconstateerde gebrek afdoende gerepareerd.
Verzoeker is woonachtig in de onmiddellijke nabijheid van het bouwperceel en kan zich op de hierna aan de orde te stellen gronden niet met de besluiten van 6 juli 2004 verenigen. Hij heeft de voorzieningenrechter opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, teneinde de feitelijke realisering van het bouwplan te voorkomen.
4.3. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de omstandigheid dat de wijziging van het primaire besluit van 17 februari 2004 enerzijds en de beoordeling van de bezwaren van verzoeker anderzijds in twee afzonderlijke besluiten zijn vervat, er niet aan in de weg staat om deze stukken tezamen als de beslissing op bezwaar aan te merken. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat beide besluiten gelijktijdig zijn genomen en daarom als één samenhangend geheel moeten worden bezien. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt. Beide besluiten zullen daarom in het vervolg van deze uitspraak worden aangeduid als het bestreden besluit.
4.4. Met betrekking tot de beschrijving van het bouwplan en de omgeving van het perceel waarop het bouwplan is geprojecteerd, het van toepassing zijde wettelijk kader van artikel 44 van de Woningwet en artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), alsmede het geldende planologische regime, verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen terzake in de overwegingen 4.2. tot en met 4.4 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 maart 2004 (aangehecht) is overwogen. Ten aanzien van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voegt de voorzieningenrechter hieraan toe dat in dit geding, gelet op hetgeen is aangevoerd, tevens ter beoordeling staat of zich hier de weigeringsgrond voordoet als bedoeld in onderdeel d van dit artikellid (strijd met redelijke eisen van welstand).
4.5. Verzoeker heeft een aantal bezwaren van formele aard aangevoerd met betrekking tot de vrijstelling. Verzoeker is in de eerste plaats van mening dat verweerder niet bevoegd was om bij het bestreden besluit alsnog vrijstelling van de artikelen 9, 13 en 17 van de planvoorschriften te verlenen, omdat daarover geen inspraak heeft plaatsgevonden en dientengevolge ook de raadscommissie Stadsontwikkeling en Leefomgeving bij de bespreking van het eindverslag van de inspraak hierover geen standpunt heeft kunnen innemen. Verzoeker is van mening dat onder deze omstandigheden niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder de gemeenteraad bij besluit van 11 april 2000 zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, aan verweerder heeft gedelegeerd.
4.5.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan het hiervoor genoemde delegatiebesluit geen voorwaarden zijn verbonden. Dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bevoegd was om alsnog vrijstelling te verlenen van de artikelen 9, 13 en 17 van de planvoorschriften, ziet de voorzieningenrechter dan ook niet in. Wel moet aan verzoeker worden toegegeven dat in de inspraakprocedure als bedoeld in artikel 6a van de WRO niet aan de orde is geweest dat het bouwplan niet alleen met artikel 4, maar ook met de artikelen 9, 13 en 17 van de planvoorschriften in strijd is. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Nu de in deze artikelen genoemde bestemmingen slechts betrekking hebben op een relatief ondergeschikt deel van het bouwplan, alsmede in aanmerking genomen de aard van deze bestemmingen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker dan wel andere derden niet in hun processuele belangen zijn geschaad doordat zij niet in de gelegenheid zijn geweest om hierop in de inspraakprocedure hun visie naar voren te brengen.
4.6. Verzoeker heeft verder betoogd dat aan de vrijstelling geen deugdelijk voorbereidingsbesluit ten grondslag ligt. Het voorbereidingsbesluit van 18 november 2003, dat de gemeenteraad van Hoorn bij zijn beslissing op het daartegen gerichte bezwaar van verzoeker van 11 mei 2004 heeft gehandhaafd en waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, is volgens verzoeker van rechtswege komen te vervallen, omdat de gemeenteraad nadien bij besluit van 8 juni 2004 een nieuw voorbereidingsbesluit heeft genomen dat ziet op het gehele gebied van De Blauwe Berg, waaronder het bouwperceel. Naar de mening van verzoeker kunnen voor één gebied niet twee verschillende voorbereidingsbesluiten van kracht zijn. Daarnaast acht verzoeker het besluit van 11 mei 2004 ook op zichzelf beschouwd ondeugdelijk, omdat de gemeenteraad bij het nemen van dat besluit volgens hem van onjuiste informatie is uitgegaan.
4.6.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat de gemeenteraad van Hoorn bij zijn besluit van 11 mei 2004 uitdrukkelijk heeft uitgesproken dat het feit dat bij het nemen van het voorbereidingsbesluit van 18 november 2003 niet is onderkend dat het bouwplan niet alleen in strijd is met artikel 4, maar ook met de artikelen 9, 13 en 17 van de planvoorschriften, een omissie is die geen invloed heeft op de visie van de raad ten aanzien van de realisering van het RHC. Anders dan verzoeker heeft betoogd, acht de voorzieningenrechter het voldoende duidelijk dat de gemeenteraad met het perceel dat in het besluit van 11 mei 2004 wordt genoemd het gehele bouwperceel op het oog heeft gehad en niet alleen het gedeelte van het bouwperceel waarop zich het bestaande parkeerterrein bevindt. Voor het oordeel dat de gemeenteraad bij zijn besluit van 11 mei 2004 van onjuiste informatie is uitgegaan, bestaat onder deze omstandigheden geen grond.
Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad van Hoorn bij besluit van 8 juni 2004 een voorbereidingsbesluit genomen dat op 17 juni 2004 in werking is getreden en ziet op het gehele gebied van De Blauwe Berg. Hierdoor valt het bouwperceel binnen de reikwijdte van zowel het voorbereidingsbesluit van 18 november 2003 als het voorbereidingsbesluit van 8 juni 2004. Het systeem van de WRO en de Woningwet staat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan in de weg dat voor één gebied twee verschillende voorbereidingsbesluiten gelden. Het eerste voorbereidingsbesluit blijft hoe dan ook van belang, omdat bouwvergunningaanvragen die na het in werking treden van dat voorbereidingsbesluit zijn ontvangen ingevolge artikel 50, eerste en tweede lid, van de Woningwet moeten worden aangehouden totdat het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 21, vierde of zesde lid, van de WRO is vervallen. Het tweede voorbereidingsbesluit kan alleen een aanhoudingsplicht in het leven roepen voor vergunningaanvragen die na het in werking treden van dat voorbereidingsbesluit zijn ontvangen.
4.7. Verzoeker heeft verder bezwaren aangevoerd met betrekking tot de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar. Naar zijn mening zijn zowel de oorspronkelijke verklaring van geen bezwaar van 13 januari 2004 als de aanvullende verklaring van geen bezwaar van 18 mei 2004 onbevoegd verleend, omdat zij beide zijn afgegeven na het verstrijken van de in artikel 19a, achtste lid, van de WRO gestelde termijn van acht weken na de ontvangst van de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar. Daarnaast heeft verzoeker erop gewezen dat uit de aanvullende verklaring van geen bezwaar niet blijkt dat overeenkomstig artikel 19a, zevende lid, van de WRO de inspecteur van de ruimtelijke ordening daarover is gehoord.
4.7.1. De voorzieningenrechter overweegt dat gedeputeerde staten in hun oorspronkelijke verklaring van geen bezwaar van 13 januari 2004 ervan zijn uitgegaan dat het bouwplan alleen in strijd was met artikel 4 van de planvoorschriften. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 maart 2004 hebben gedeputeerde staten bij besluit van 18 mei 2004 een aanvullende verklaring van geen bezwaar afgegeven, waarin zij erop wijzen dat hun inmiddels is gebleken dat het bouwplan niet alleen in strijd is met artikel 4, maar ook met de artikelen 9, 13 en 17 van de planvoorschriften. Gedeputeerde staten hebben hierin echter geen aanleiding gezien om hun beoordeling van het bouwplan te wijzigen.
Voor het oordeel dat de verklaring van geen bezwaar en de aanvullende verklaring van geen bezwaar onbevoegd zijn verleend, ziet de voorzieningenrechter geen grond. De overschrijding van de in artikel 19a, achtste lid, van de WRO voorgeschreven beslistermijn doet niet af aan de bevoegdheid van gedeputeerde staten om alsnog een verklaring van geen bezwaar af te geven.
Ten aanzien van de aanvullende verklaring van geen bezwaar is niet komen vast te staan dat de inspecteur van de ruimtelijke ordening (hierna: de inspecteur) hierover is gehoord. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat dit niet is gebeurd. Uit artikel 19a, negende lid, eerste volzin, van de WRO, gelezen in samenhang met de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Kamerstukken II 1996-97, 25311, nr. 3, p.9-10), blijkt dat de inspecteur bij zijn advisering over de voorgenomen verklaring van geen bezwaar dient te bezien of de beoogde vrijstelling al dan niet in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid. Vaststaat dat de inspecteur in ieder geval is gehoord voorafgaand aan de verlening van de oorspronkelijke verklaring van geen bezwaar. De inspecteur heeft toen geen aanleiding gezien voor het uitbrengen van een negatief advies. In aanmerking genomen de aard van de bestemmingen waarop de aanvullende vrijstelling betrekking heeft, ziet de voorzieningenrechter geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat in het kader van de toetsing aan het nationaal ruimtelijk beleid deze vrijstelling bij de inspecteur wel op bezwaren zou zijn gestuit. De omstandigheid dat de inspecteur over de aanvullende verklaring van geen bezwaar niet is gehoord, vormt daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.8. Ten aanzien van de bezwaren die verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing die aan de verleende vrijstelling ten grondslag ligt, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.8.1. In het bestreden besluit wordt voor de ruimtelijke onderbouwing verwezen naar de Structuurvisie Buitenstad, die de gemeenteraad van Hoorn heeft vastgesteld bij besluit van 11 december 2001. Tevens wordt verwezen naar het “Stedenbouwkundig Programma van Eisen “Regionaal Historisch Centrum”, dat de gemeenteraad van Hoorn heeft vastgesteld bij besluit van 10 september 2002.
De Structuurvisie bevat een visie op de toekomstige planologische ontwikkeling van een aantal gebieden in de gemeente Hoorn, waaronder het gebied van De Blauwe Berg. Ten aanzien van het hier van belang zijnde gedeelte van De Blauwe Berg – het gedeelte langs de provinciale weg tussen het SOW-complex en het Keern – wordt een ontwikkeling met kleinschalige kantoorbebouwing voorgestaan, waarbij het gebied de groene, transparante uitstraling dient te behouden.
In het Stedenbouwkundig Programma van Eisen is onderzocht hoe binnen de uitgangspunten van de Structuurvisie de vestiging van het RHC ter plaatse moet worden vormgegeven. In het Stedenbouwkundig Programma van Eisen worden hiervoor twee mogelijke locaties – A en B - genoemd. Locatie B is de locatie waarop de verleende vergunning betrekking heeft. Locatie A is noordelijker daarvan gelegen op een grotere afstand van de provinciale weg en bevindt zich, net als locatie B, op het bestaande parkeerterrein van het SOW en de OBD. In het Stedenbouwkundig Programma van Eisen wordt locatie B als voorkeurslocatie genoemd.
Uit de stukken is gebleken dat de gemeenteraad van Hoorn bij besluit van 10 september 2002 het Stedenbouwkundig Programma van Eisen heeft vastgesteld met inachtneming van de door de meerderheid van de raad aangenomen motie waarbij is uitgesproken dat de voorkeur van de raad voor de toekomstige locatie van het RHC uitgaat naar een locatie op het huidige parkeerterrein die minimaal 25 meter noordelijker ligt dan de voorgestelde locatie B. Nadien heeft de gemeenteraad echter bij besluit van 8 april 2003 besloten om het Stedenbouwkundig Programma van Eisen zoals vastgesteld bij besluit van 10 april 2002 te wijzigen, in die zin dat de locatie voor het RHC-gebouw wordt bepaald conform voorstel B, zijnde de oorspronkelijke voorkeurslocatie.
4.8.2. In aanmerking genomen de omvang van de inbreuk die het bouwplan maakt op het geldende planologische regime, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bouwplan met de verwijzing naar de Structuurvisie en het Stedenbouwkundig Programma van Eisen van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien. De keuze die op basis van het Stedenbouwkundig Programma van Eisen is gemaakt voor locatie B in plaats van locatie A, acht de voorzieningenrechter vanuit planologisch oogpunt niet kennelijk onredelijk. Voor het oordeel dat, naar verzoeker heeft gesteld, het in de Structuurvisie vervatte uitgangspunt dat de groene, transparante uitstraling van het gebied dient te worden behouden door de realisering van het RHC op locatie B op onaanvaardbare wijze geweld wordt aangedaan, ziet de voorzieningenrechter geen grond. Verzoeker leest in dit uitgangspunt ten onrechte dat ter plaatse in het geheel geen bebouwing zou mogen worden toegestaan.
4.9. Verzoeker heeft verder bezwaren aangevoerd met betrekking tot de nadelige gevolgen van de verleende vrijstelling voor de waterhuishouding. Volgens hem heeft verweerder die gevolgen onvoldoende in kaart gebracht. Daarnaast is verzoeker van mening dat ten onrechte ervoor is gekozen om pas in een later stadium – bij de herinrichting van de rest van het gebied van De Blauwe Berg – compenserende maatregelen te treffen om die nadelige gevolgen te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
4.9.1. Ingevolge artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 gaat de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet, vergezeld van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het besluit voor de waterhuishouding.
Dit artikel is vastgesteld bij het Besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 in verband met gevolgen van ruimtelijke plannen voor de waterhuishouding (watertoets) (Stb. 2003, 294) en in werking getreden op 1 november 2003 (Stb. 2003, 327).
Ingevolge artikel II, tweede lid, van dit Besluit, voorzover hier van belang, is artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 niet van toepassing op een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet ten aanzien waarvan de aanvraag is ingekomen voor de inwerkingtreding van dit besluit.
Blijkens de stukken is voor het bouwplan reeds vóór 1 november 2003 om vrijstelling verzocht, los van de aanvraag om bouwvergunning die na die datum is ingediend. Artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 is daarom in dit geval niet van toepassing. Overigens ziet de voorzieningenrechter in de stukken en het verhandelde ter zitting geen grond voor het oordeel dat verweerder op een onjuiste wijze invulling heeft gegeven aan dit artikel.
4.10. Verzoeker heeft verder bezwaren aangevoerd met betrekking tot de flora en fauna op en rondom het bouwperceel (hierna: het gebied). Volgens verzoeker is het onderzoek van Tauw B.V. (hierna: Tauw) waarop verweerder zich bij het bestreden besluit bij de beoordeling van dit aspect heeft gebaseerd, op onzorgvuldige wijze verricht. Verzoeker heeft er in dat kader op gewezen dat Tauw diverse diersoorten die in het gebied voorkomen over het hoofd heeft gezien. Wat betreft de diersoorten die Tauw bij het onderzoek wel heeft gesignaleerd, heeft verzoeker eveneens vraagtekens gezet bij de onderzoeksresultaten. Het betreft hier met name de conclusies die zijn getrokken met betrekking tot de aanwezigheid van vleermuizen in het gebied.
4.10.1. Ingevolge artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Wet) is het verboden nesten, holen of andere voortplantings-, of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, derde lid, van de Wet kan de Minister van (thans) Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (onder meer) van dit artikel ontheffing verlenen.
In het vierde en vijfde lid van dit artikel is nader omschreven onder welke voorwaarden ontheffingverlening mogelijk is.
De vragen of voor de uitvoering van een bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Wet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, komen aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Wet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Wet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
Verweerder heeft zich in dit geval op basis van de resultaten van een onderzoek van Tauw op het standpunt gesteld dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet. Naar aanleiding van dit onderzoek is, aldus verweerder, voor een aantal diersoorten bij de Minister ontheffing aangevraagd van artikel 11 van de Wet. Gelet op de aard van deze diersoorten mag naar de mening van verweerder worden verwacht dat de ontheffing zal worden verleend. Voor het aanvragen van een ontheffing voor andere diersoorten, waaronder de vleermuis, is volgens verweerder, gelet op de conclusies van het onderzoek, geen grond.
4.10.2. De resultaten van het onderzoek van Tauw waarop verweerder zich baseert, zijn vervat in een rapport met de titel “Analyse natuurbeschermingwetgeving Regionaal Historisch Centrum te Hoorn”. Aan dit rapport, gedateerd 21 mei 2004, ligt een veldbezoek ten grondslag dat op 17 en 20 mei 2004 aan het gebied is gebracht. Daarnaast is gebruikgemaakt van regionale en landelijke verspreidingsatlassen en -kaarten en algemene kennis over het voorkomen van flora en fauna om de aanwezigheid van te beschermen dier- en/of plantensoorten in het gebied te bepalen.
In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat aan het onderzoek van Tauw onjuiste uitgangspunten ten grondslag zijn gelegd dan wel dat de conclusies van dit onderzoek onjuist zijn. De voorzieningenrechter heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de bezwaren van verzoeker met betrekking tot het onderzoek niet door een deskundige worden gestaafd. Voorzover verzoeker zich op het standpunt heeft gesteld dat Tauw bij haar onderzoek de aanwezigheid van een aantal nader genoemde diersoorten die ingevolge de Wet worden beschermd niet heeft onderkend, heeft hij geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat deze diersoorten zich ter plaatse bevinden. Dat deze eis aan verzoeker mag worden gesteld, volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 mei 2004 (www.rechtspraak.nl LJN-nummer: AP0013). Voorzover verzoeker zich op het standpunt heeft gesteld dat Tauw bij haar onderzoek ten onrechte de ontwikkelingen in de nabije toekomst met betrekking tot de rest van het gebied van De Blauwe Berg niet heeft betrokken, overweegt de voorzieningenrechter dat die ontwikkelingen geen deel uitmaken van het onderhavige bouwplan. Deze ontwikkelingen zijn daarom op goede gronden bij het onderzoek buiten beschouwing gelaten.
4.10.3. De voorzieningenrechter ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er op voorhand geen reden is om aan te nemen dat de aangevraagde ontheffing van de Wet niet zal kunnen worden verleend. In zoverre is er dan ook geen grond voor het oordeel dat de Wet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
Ook in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de vleermuizen die in het gebied zijn aangetroffen – drie verschillende soorten op drie verschillende locaties – en die, zoals hiervoor reeds vermeld, niet bij de aanvraag voor ontheffing zijn betrokken, ziet de voorzieningenrechter voor dit oordeel geen grond. Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat volgens het rapport van Tauw in het gebied geen verblijfplaatsen voor vleermuizen aanwezig zijn en zich ter plaatse evenmin belangrijke foerageergebieden bevinden. Ook worden er geen vliegroutes doorbroken. De voorzieningenrechter acht het daarom in zoverre niet aannemelijk dat artikel 11 van de Wet als gevolg van de realisering van het bouwplan zal worden geschonden.
Hierbij moet worden aangetekend dat volgens het rapport niet valt uit te sluiten dat zich op de locatie van het RHC of in de directe omgeving daarvan paarplaatsen bevinden. Onderzoek hiernaar kan, aldus het rapport, alleen in de maand maart plaatsvinden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is verweerder ervan uitgegaan dat artikel 11 van de Wet voorzover het betreft vleermuizen alleen een verbod inhoudt om verblijfplaatsen – en geen voortplantingsplaatsen – aan te tasten. De voorzieningenrechter betwijfelt in hoge mate of deze uitleg van artikel 11 van de Wet juist is. Dit behoeft nader onderzoek waarvoor de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent. Aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter hierin echter niet, nu het volgens het rapport van Tauw niet waarschijnlijk is dat het gebied in het paarseizoen ook werkelijk als paarplaats wordt gebruikt, gelet op de ligging van het gebied nabij de provinciale weg en het daarmee gepaard gaande geluidniveau. De voorzieningenrechter acht het daarom in zoverre evenmin aannemelijk dat artikel 11 van de Wet, ook als ervan wordt uitgegaan dat dit artikel mede betrekking heeft op de paarplaatsen van vleermuizen, als gevolg van de realisering van het bouwplan zal worden geschonden.
4.11. In hetgeen verzoeker voor het overige met betrekking tot de vrijstelling heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen besluiten.
4.12. Verzoeker heeft tot slot bezwaren aangevoerd met betrekking tot de gang van zaken rond de welstandsadvisering. In dat verband heeft hij erop gewezen dat de instemming met locatie B die de gemeenteraad van Hoorn uiteindelijk bij zijn besluit van 8 april 2003 heeft verleend, is ingegeven door het advies van de Commissie West-Friesland Kring Hoorn (hierna: de Commissie) van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland van 30 september 2002. Blijkens dit advies is de Commissie er volgens verzoeker ten onrechte van uitgegaan dat bij de situering van het bouwplan op locatie B geen bomen verloren zullen gaan. Nu dit achteraf onjuist is gebleken, is het welstandsadvies naar de mening van verzoeker niet op de juiste uitgangspunten gebaseerd. Verzoeker heeft er verder op gewezen dat de bezwaren die volgens de Commissie in haar advies van 30 september 2002 zijn verbonden aan de realisering van het bouwplan op de in dat advies beoordeelde locatie 25 meter noordelijker ten opzichte van locatie B, ten minste in gelijke mate gelden voor de realisering van het bouwplan op de thans gekozen locatie B.
4.12.1. In haar advies van 30 september 2002 heeft de Commissie de welstandsaspecten van het bouwplan beoordeeld. Daarbij is ervan uitgegaan dat het bouwplan zal worden gesitueerd op een locatie 25 meter noordelijker ten opzichte van locatie B. De Commissie kan zich blijkens haar advies niet vinden in deze situering. Mede naar aanleiding van dit advies heeft de gemeenteraad van Hoorn zijn besluit van 8 april 2003 genomen, waarbij locatie B als locatie voor het RHC is aangewezen. Op 14 mei 2003 heeft de Commissie een positief advies uitgebracht over de realisering van het bouwplan op locatie B.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de Commissie in haar advies van 20 september 2002 ten onrechte ervan is uitgegaan dat bij de realisering van het bouwplan op locatie B geen bomen verloren hoeven te gaan. Dit is echter niet doorslaggevend geweest voor het uitgebrachte (negatieve) advies. Dit advies steunt, zo blijkt uit zijn bewoordingen, op de overweging dat het bouwplan op de voorgestelde locatie te dicht bij het voormalige klooster komt waarin het SOW is gevestigd en dat daardoor de diagonale zichtlijnen door het groen verloren gaan. Onder die omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat vanwege het onjuiste uitgangspunt van de Commissie in haar advies van 20 september 2002 met betrekking tot het verlies aan bomen op locatie B, verweerder bij zijn besluitvorming niet op dit advies en het daarop voortbouwende advies van 14 mei 2003 heeft mogen afgaan. Ook anderszins ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat deze adviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat verweerder zich hierop niet, of althans niet zonder meer, had mogen baseren. Nu verzoeker geen tegenadvies heeft overgelegd van een ander(e) deskundig te achten persoon of instantie, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
4.13. Uit het vorenoverwogene volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
4.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. P.J. Jansen, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van mr. E.C. Matiasen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 15 september 2004
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.