Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, verweerder.
Tevens neemt als partij deel aan dit geding:[appellant]]
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 23 september 2003.
Datum: 5 juli 2004.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.H.P. de Boer, advocaat bij Leesberg Advocaten te Alkmaar.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. C.H. Witte, bestuurlijk-juridisch medewerker bij de gemeente Texel.
Voorts is als partij verschenen[appellant]]
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 7 maart 2003, verzonden op 18 maart 2003, heeft verweerder [appellant] (hierna: [appellant]) bouwvergunning met vrijstelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Texel” verleend voor het bouwen van een groepsverblijfsruimte en een toiletvoorziening aan de [weg] 75 te [woonplaats].
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 april 2003, ook op die datum door verweerder ontvangen, bezwaar gemaakt.
Op 2 juli 2003 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 23 september 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser is bij brief van 28 oktober 2003, door de rechtbank ook op die dag ontvangen, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 november 2003 heeft [appellant] de rechtbank meegedeeld als partij aan de beroepsprocedure te willen deelnemen.
Bij brief van 1 december 2003 heeft eiser de gronden van zijn beroep aangevuld.
[appellant] heeft vervolgens bij brief van 28 december 2003 zijn zienswijze aan de rechtbank doen toekomen.
Verweerder heeft op 27 januari 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden.
Bij brief van 29 juni 2004 heeft verweerder nadere stukken aan de rechtbank doen toekomen.
Vervolgens is het beroep behandeld ter zitting van 5 juli 2004.
4.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder het besluit om [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een groepsverblijfsruimte met het bestreden besluit op goede gronden heeft gehandhaafd.
4.2. Bij de beantwoording van die vraag neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aan.
[appellant] exploiteert op het perceel [weg] 75 te [woonplaats] een groepsaccommodatie voor recreatief gebruik. Daartoe waren op dit perceel aanvankelijk een groepsverblijfsruimte met 28 slaapplaatsen alsmede een bijgebouw met 12 slaapplaatsen gevestigd. [appellant] heeft op 3 oktober 2002 een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een nieuwe groepsverblijfsruimte met 20 slaapplaatsen plus toiletruimte op bedoeld perceel, dat met de oude groepsverblijfsruimte in verbinding staat. Na de realisering van het bouwplan is het aantal slaapplaatsen in het oorspronkelijke groepsverblijf teruggebracht van 28 tot 20 en zijn de 12 slaapplaatsen in het bijgebouw verdwenen.
Het bedoelde perceel is bereikbaar middels een eigen weg met een lengte van ongeveer 350 meter, die loopt vanuit de (openbare) [weg]. De eerste 300 meter van deze toegangsweg is eigendom van de [naam]. De laatste 50 meter van de toegangsweg is eigendom van eiser. Ten behoeve van het gebruik van deze weg door [appellant] en de bezoekers van de groepsaccommodatie is een erfdienstbaarheid gevestigd.
4.3. Het betreffende perceel is op de plankaart, behorend bij het van toepassing zijnde bestemmingsplan “Buitengebied Texel”, aangeduid als [per[perceel]el]. De als [perceel] aangeduide gronden zijn aangewezen voor groepsverblijven.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, behorend bij dit bestemmingsplan, zijn de op de plankaart voor groepsverblijven aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatieve doeleinden.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften mogen deze gronden uitsluitend worden gebruikt en ingericht worden voor het verschaffen van recreatief onderdak, waarbij de toegestane bebouwingsnorm bestaat uit hoofdgebouwen, waarin groepen gehuisvest worden, zoals bijvoorbeeld een jeugdherberg of kampeerboerderij, met daarbij behorende bebouwing voor dienstverlening, centrale voorzieningen, bestaande dienstwoning en bijgebouwen, andere bouwwerken, parkeer- en groenvoorzieningen. In de groepsverblijven mogen niet meer slaapplaatsen worden gerealiseerd dan dat op de plankaart achter de letters [perceel] of in bijlage 1 van deze voorschriften is aangegeven.
Ingevolge artikel 10, vierde lid, aanhef en onder d, van de bestemmingsplanvoorschriften mag de dakhelling van een hoofdgebouw niet minder dan 30° en niet meer dan 60° bedragen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouder op verzoek van een belanghebbende vrijstelling verlenen van het bepaalde in het bestemmingsplan, ten behoeve van het afwijken van de voorgeschreven dakhelling ten behoeve van -voor zover hier van belang- het realiseren van een plat dak tot een oppervlakte van maximaal 25% van het gebouw zoals een tussenlid of bijgebouw indien dit om architectonische of bouwkundige aspecten wenselijk of doelmatig is.
4.4. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien:
a. (…)
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. (…)
e. (…)
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven, voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
Ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening (hierna: de bouwverordening) moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare weggennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel -voor zover hier van belang- moet een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:
a. een breedte hebben van tenminste 4,5 meter, over een breedte van tenminste 3,25 meter zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2 meter;
b. (…)
c. (…)
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. (…).
4.5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op goede gronden bouwvergunning aan [appellant] is verleend. Het ingediende bouwplan is, behoudens ten aanzien van de dakhelling, in overeenstemming met het bestemmingsplan en voor deze strijdigheid is ingevolge artikel 28 van de planvoorschriften een binnenplanse vrijstelling verleend. Van strijd met de artikelen 2.5.3 en 2.5.30 van de bouwverordening is volgens verweerder geen sprake, nu aan de bouwvergunning het voorschrift is verbonden dat [appellant] op eigen terrein ruimte dient te creëren voor het parkeren van 14 voertuigen en het perceel van [appellant] rechtstreeks, middels een verharde en voldoende brede particuliere weg, toegankelijk is voor onder meer hulpverleningsvoertuigen.
4.6. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert daartoe aan dat het bouwplan wel degelijk strijdig is met de artikelen 2.5.3 en 2.5.30 van de bouwverordening. De toegangsweg naar het perceel van [appellant] voldoet niet aan de vereisten van artikel 2.5.3, tweede lid, van de bouwverordening, nu deze weg slechts 3.10 meter breed is en ongeschikt is voor zwaar verkeer. Met betrekking tot artikel 2.5.30 van de bouwverordening stelt eiser zich op het standpunt dat na de realisering van het bouwplan sprake zal zijn van een uitbreiding. In de oude situatie was sprake van een groepsverblijf met 28 slaapplaatsen en een niet als groepsverblijf aan te merken bijgebouw met 12 slaapplaatsen, terwijl na de realisering van de uitbreidingsplannen sprake is van een groepsverblijf met in totaal 40 goed geoutilleerde slaapplaatsen en de bijbehorende voorzieningen. De accommodatie zal derhalve veel intensiever gebruikt kunnen worden. In dat licht bezien is het aantal parkeerplaatsen dat [appellant] ingevolge het aan de bouwvergunning verbonden voorschrift dient te realiseren volgens eiser onvoldoende. Bovendien zijn de door [appellant] op zijn perceel ingetekende parkeerplaatsen, gelet op de maatvoering en de locatie op het perceel, niet goed bereikbaar.
4.7.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat, gelet op het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, zowel artikel 2.5.30 als artikel 2.5.3 van de bouwverordening in beginsel van toepassing zijn, nu gesteld noch gebleken is dat het bestemmingsplan “Buitengebied Texel” voorschriften bevat die hetzelfde onderwerp regelen.
4.7.2. Met betrekking tot artikel 2.5.30 van de bouwverordening overweegt de rechtbank als volgt. Het bouwplan waarvoor [appellant] vergunning heeft gevraagd heeft betrekking op de bouw van een groepsverblijfsruimte voor recreatief gebruik. Gelet op de aard van dit gebouw moet ingevolge artikel 2.5.30 van de bouwverordening ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Vastgesteld dient derhalve te worden of aan dit vereiste is voldaan met het door verweerder aan het bestreden besluit verbinden van de voorwaarde dat [appellant] op eigen terrein ruimte dient te creëren voor 14 parkeerplaatsen. In dat verband is van belang dat, anders dan eiser meent, bij het vaststellen van het benodigde aantal parkeerplaatsen niet de gehele groepsaccommodatie van [appellant] tot uitgangspunt moet worden genomen, maar dat bezien dient te worden in hoeverre parkeerplaatsen benodigd zijn in verband met het nieuw te bouwen groepsverblijf met 20 slaapplaatsen. De verleende bouwvergunning heeft immers uitsluitend op dit bouwwerk betrekking.
4.7.3. Bij de beantwoording van de vraag hoeveel parkeerplaatsen bij vorenbedoeld bouwwerk benodigd zijn komt aan verweerder enige beoordelingsvrijheid toe. Normen voor het benodigde aantal parkeerplaatsen zijn voor gevallen als het onderhavige niet gegeven, zodat verweerder bij de vaststelling van dit aantal heeft aangehaakt bij de feitelijke situatie. Verweerder heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de groepsaccommodatie ook vóór de realisering van het onderhavige bouwplan over in totaal 40 slaapplaatsen beschikte en dat er volgens mededelingen van [appellant] ook in het hoogseizoen doorgaans niet meer dan 14 auto’s van bezoekers aanwezig waren. Eiser heeft deze stelling niet weersproken en de rechtbank ziet ook anderszins geen aanleiding om aan de juistheid ervan te twijfelen.
Eisers stelling dat na de realisering van het bouwplan sprake zal zijn van een verdubbeling van de bedrijfsactiviteiten, kan de rechtbank niet onderschrijven. De omstandigheid dat na de realisering van het bouwplan sprake zal zijn van twee groepsverblijfsruimten met elk 20 ruimere slaapplaatsen en betere voorzieningen is immers niet van invloed op het benodigde aantal parkeerplaatsen, nu voorheen ook al sprake was van een groepsaccommodatie met 40 slaapplaatsen. Ook de omstandigheid dat de groepsaccommodatie na de realisering van het bouwplan geschikt zal zijn voor verblijf gedurende het gehele jaar, en niet uitsluitend gedurende het zomerseizoen, is niet van invloed op het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot het aan de bouwvergunning verbinden van de voorwaarde dat [appellant] op eigen terrein ruimte dient te creëren voor het parkeren van 14 voertuigen. Met name nu, zoals hiervoor aangegeven, uitsluitend de parkeerbehoefte als gevolg van de nieuwe groepsverblijfsruimte met 20 slaapplaatsen tot uitgangspunt had moeten worden genomen, is de rechtbank van oordeel dat dit aantal parkeerplaatsen niet te laag is ingeschat.
4.7.4. Eiser heeft betoogd dat de 14 parkeerplaatsen niet kunnen worden gerealiseerd op de wijze waarop [appellant] deze op de op 23 augustus 2003 aan verweerder toegezonden stukken heeft ingetekend. [appellant] heef dit ter zitting bevestigd en aangegeven dat een aantal parkeerplaatsen op een andere plek op zijn terrein zal worden gerealiseerd. Nu niet in geschil is dat het bij het vergunde bouwwerk behorende terrein ruimschoots plaats biedt aan 14 parkeerplaatsen, acht de rechtbank aannemelijk dat deze parkeerplaatsen ook daadwerkelijk kunnen worden aangelegd. De omstandigheid dat de aanleg niet kan plaatsvinden overeenkomstig de op 23 augustus 2003 overgelegde tekening behoefde dan ook niet aan het verlenen van de bouwvergunning in de weg te staan, waarbij de rechtbank nog aantekent dat verweerder de mogelijkheid heeft toe te zien op de daadwerkelijke aanleg van de parkeerplaatsen, gezien de aan de verstrekte bouwvergunning verbonden voorwaarde. Het beroep van eiser kan op dit punt derhalve niet slagen.
4.7.5. Ten aanzien van het vereiste van een geschikte verbindingsweg overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat het bouwplan betrekking heeft op een groepsverblijf dat voor het verblijf van mensen is bestemd, terwijl het perceel van [appellant] is gelegen op een afstand van meer dan 10 meter van een openbare weg. Gelet daarop moet een verbindingsweg als bedoeld in artikel 2.5.3, eerste lid, van de bouwverordening aanwezig zijn. Ter beoordeling staat derhalve of de aanwezige eigen weg als een geschikte verbindingsweg is aan te merken. Niet gesteld of gebleken is dat de raad van verweerders gemeente voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld. Gelet daarop dient de verbindingsweg te voldoen aan de in artikel 2.5.3, tweede lid, van de bouwverordening neergelegde vereisten.
4.7.6. Eiser en verweerder hebben ter zitting aangegeven dat de toegangsweg naar het perceel van [appellant] respectievelijk 3.10 meter (eiser) en 3.20 meter (verweerder) breed is. Vast staat derhalve dat de toegangsweg niet voldoet aan de vereisten qua maatvoering die zijn neergelegd in artikel 2.5.3, tweede lid, van de bouwverordening, nu dit artikellid een toegangsweg voorschrijft met een breedte van tenminste 4,5 meter, die over een breedte van tenminste 3,25 meter is verhard. Het bouwplan is derhalve strijdig met artikel 2.5.3, tweede lid, van de bouwverordening. Aan die strijdigheid had verweerder niet voorbij mogen gaan met de overweging dat de toegangsweg toegankelijk is voor hulpverleningsvoertuigen. Ingevolge artikel 44, eerste lid, sub b, van de Woningwet moet een bouwvergunning immers worden geweigerd indien het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening. Ofschoon de in artikel 2.5.3 neergelegde eis er, gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, niet zonder meer toe mag leiden dat de bouwmogelijkheid die het vigerende bestemmingsplan biedt blijvend teniet wordt gedaan, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder niet tot het verlenen van de onderhavige bouwvergunning had mogen overgaan zonder te onderzoeken op welke wijze de belemmeringen om de toegangsweg als geschikte verbindingsweg te kunnen aanmerken kunnen worden opgeheven of ter plekke anderszins een geschikte verbindingsweg kan worden gerealiseerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 januari 2001, gepubliceerd in AB 2001/147.
4.7.7. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding ontbeert, zodat het is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal het besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.8. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op 644,- euro als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2 (punten voor het opstellen van het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting) en 322,- euro (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw te beslissen op eisers bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de gemeente Texel aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 116,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-;
- wijst de gemeente Texel aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,- dient te worden gedaan aan eiser.
Aldus gewezen door mr. M.A.J. Berkers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Riemeijer als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 16 augustus 2004
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.