Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [verzoekster], wonende te Schagen, verzoekster,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schagen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 4 mei 2004.
Datum: 1 juli 2004.
Verzoekster is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden G.J. van Leeuwen en P.R.H. van de Korput, beiden ambtenaar van de gemeente.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft verweerder, beslissende op een door hem op 15 januari 2004 ontvangen aanvraag, aan de gemeente Schagen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede bouwvergunning verleend voor het realiseren van drie bruggen op het zuidelijke gedeelte van het bedrijventerrein “Witte Paal” te Schagen.
Tegen dit besluit heeft de echtgenoot van verzoekster, zo begrijpt de voorzieningenrechter, mede namens haar bij brief van 3 juni 2004 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Eveneens bij brief van 3 juni 2004, bij de rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om met betrekking tot het besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 11 juni 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift toegezonden.
Bij brief van 18 juni 2004 heeft verweerder nadere stukken toegezonden.
Vervolgens is het verzoek om een voorlopige voorziening op 1 juli 2004 ter zitting behandeld.
4.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt.
4.2. Het bouwplan waarop het bestreden besluit betrekking heeft, omvat de realisering van drie voetgangersbruggen die op enige afstand van elkaar zijn gelegen en onderling zijn verbonden door een wandelpad. De bruggen en het wandelpad vormen een wandelroute door een natuurgebied op het zuidelijke gedeelte van het bedrijventerrein “Witte Paal”.
Verzoekster is woonachtig aan de rand van het bedrijventerrein in de onmiddellijke nabijheid van de brug die in de stukken is aangeduid als brug 3. Deze brug bevindt zich op ongeveer drie meter van haar perceel en op ongeveer 12 meter van haar woning. Aan de overzijde komt de brug uit op de Grotewallerweg ter hoogte van de woningen nummer [x] en [y]. Tussen deze woningen bevindt zich op ongeveer 15 meter ter rechterzijde van de brug eveneens een wandelpad.
4.3. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ter plaatse van de bruggen 2 en 3 geldt het “Uitbreidingsplan in Hoofdzaak”. Ingevolge dit als bestemmingsplan geldende plan rust op de gronden waarop deze bruggen zijn gesitueerd de bestemming “Agrarische doeleinden”. Vaststaat dat het realiseren van de bruggen niet past binnen deze bestemming. Teneinde verwezenlijking van de bruggen niettemin mogelijk te maken, heeft verweerder ten behoeve van het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend.
4.3.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
4.3.2. Niet in geschil is, en ook de voorzieningenrechter gaat daarvan uit, dat het bouwplan moet worden aangemerkt als een geval waarvoor verweerder ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan verlenen zonder dat daarvoor een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten is vereist.
4.4. Verzoekster kan zich niet verenigen met het besluit van verweerder voorzover dat betrekking heeft op brug 3. Zij is van mening dat de brug een inbreuk maakt op haar privacy en acht daarom verplaatsing van de brug in zuidelijke richting aangewezen. De argumenten op grond waarvan verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat brug 3 juist op de thans voorgestane locatie nabij haar woning moet worden gebouwd, acht verzoekster niet steekhoudend.
4.4.1. De voorzieningenrechter overweegt dat de bezwaren van verzoekster nopen tot de beoordeling van de ruimtelijke onderbouwing die verweerder aan zijn besluit tot het verlenen van de vrijstelling ten grondslag heeft gelegd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat verweerder primair het voorontwerp van het bestemmingsplan “Witte Paal 2001 eerste herziening” als ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan heeft beschouwd. Het ontwerp van dit bestemmingsplan, dat een reparatieherziening is als bedoeld in artikel 30 van de WRO, is inmiddels op 9 juni 2004 ter inzage gelegd.
Het (voor)ontwerp heeft betrekking op alle gronden waaraan in het bestemmingsplan “Witte Paal 2001” de bestemming “Landelijke ontsluitingsstructuur” is toegekend. Gedeputeerde staten hebben aan dit gedeelte van het bestemmingsplan goedkeuring onthouden, omdat het begrip “Bestaand water” niet was gedefinieerd. In het (voor)ontwerp van de herziening van het bestemmingsplan is dit gebrek hersteld.
Op grond van artikel III van het (voor)ontwerp zijn de gronden met de bestemming “Landelijke ontsluitingsstructuur” bestemd voor:
a. groenvoorzieningen;
b. water;
c. wegen met sloten en bermen;
d. fiets- en wandelpaden;
met daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Vaststaat dat brug 3 op zichzelf in overeenstemming is met deze bestemming. Het (voor)ontwerp van het bestemmingsplan vormt in zoverre een toereikende ruimtelijke onderbouwing.
4.4.2. Omdat in het (voor)ontwerp van het bestemmingsplan aan de gehele strook grond aan weerszijden van de Grotewallerweg en het daarlangs lopende water de bestemming “Landelijke ontsluitingsstructuur” is toegekend, zodat de brug in beginsel op elke locatie langs de Grotewallerweg kan worden gerealiseerd, dient uit de ruimtelijke onderbouwing tevens duidelijk te worden waarom de brug juist ter hoogte van de woning van verzoekster is geprojecteerd.
In dit kader heeft verweerder bij het bestreden besluit als aanvullende ruimtelijke onderbouwing naar voren gebracht dat voor de onderhavige locatie van de brug is gekozen, omdat deze locatie zo dicht mogelijk in de nabijheid van het wandelpad aan de andere zijde van de Grotewallerweg is gelegen. Als de brug in zuidelijke richting wordt verplaatst, zal, aldus verweerder, niet voor iedereen duidelijk zijn waar het wandelpad kan worden vervolgd. Gevreesd wordt dat de gebruikers dan langs de rijweg gaan lopen. Verweerder acht dit vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid ongewenst.
Ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop naar voren gebracht dat tevens voor de onderhavige locatie van de brug is gekozen vanwege het feit dat reeds in 1994 aan de bewoners van de Grotewallerweg is toegezegd dat ter hoogte van de woningen nummer [x] en [y] een brug zal worden aangelegd.
4.4.3. Ten aanzien van het eerste argument van verweerder heeft verzoekster ter zitting naar voren gebracht dat de Grotewallerweg een rustige weg is – het betreft hier een 30 kilometerzone - met een lage verkeersintensiteit. De veiligheid van wandelaars op de Grotewallerweg komt daardoor naar de mening van verzoekster niet in het gedrang. Daarbij komt, aldus verzoekster, dat zich nu al regelmatig wandelaars over de Grotewallerweg verplaatsen. Dit zal volgens haar in de toekomst niet veranderen, omdat veel wandelaars ofwel de wandelroute aan de ene zijde van de Grotewallerweg ofwel de wandelroute aan de andere zijde van de Grotewallerweg volgen maar niet beide routes.
Verweerder heeft hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ter zitting niet weersproken. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het argument van verweerder inzake de verkeersveiligheid feitelijke grondslag ontbeert. Dit argument is dan ook onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat de brug juist op de onderhavige locatie moet worden opgericht.
Hetzelfde geldt voor het argument met betrekking tot de toezeggingen die volgens verweerder in het verleden aan de bewoners van de Grotewallerweg zijn gedaan, reeds nu verweerder op geen enkele wijze duidelijk heeft kunnen maken onder welke omstandigheden die toezeggingen zijn gedaan. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of daaraan een rechtsgeldig beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden ontleend. Daarbij komt, dat verzoekster ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het grootste deel van de betrokken bewoners aan de Grotewallerweg zich kunnen vinden in de verplaatsing van de brug in zuidelijke richting.
4.5. Op grond van het vorenoverwogene moet worden geconcludeerd dat het besluit van verweerder tot het verlenen van de vrijstelling voorzover het betrekking heeft op brug 3, niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid en tevens onvoldoende gemotiveerd. Het besluit verdraagt zich daarom niet met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit, voorzover het betrekking heeft op brug 3, te schorsen gedurende de hierna onder “Beslissing” genoemde termijn.
4.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
-bepaalt dat het besluit van verweerder van 4 mei 2004, voorzover het betrekking heeft op brug 3, wordt geschorst tot en met zes weken na de datum van verzending van de beslissing op het bezwaar;
-bepaalt dat de gemeente Schagen aan verzoekster het griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.C. Oosterbroek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op:
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.