Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: AWB 04/748 en 04/749
Inzake: [verzoeker], wonende te Noord-Scharwoude, verzoeker,
tegen: Algemeen Directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: de RDW), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 31 maart 2004, verzonden op 31 maart 2004.
Datum: 8 juni 2004.
Verzoeker is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. drs. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. R. Bal werkzaam bij de RDW te Zoetermeer.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 16 februari 2004 heeft verweerder aan eiser te kennen gegeven dat de aan hem verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kg op grond van artikel 87a, tweede lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) zal worden ingetrokken met ingang van twee maanden na dagtekening van de verzending van dit besluit indien eiser niet vóór de afloop van de genoemde twee maanden met goed gevolg de sanctietoets bij de Stichting VAM heeft afgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 26 februari 2004, door verweerder ontvangen op 27 februari 2004, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 maart 2004, verzonden op 31 maart 2004, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens verzoeker bij brief van 19 april 2004, bij de rechtbank ingekomen op 19 april 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 19 april 2004 is namens eiser de voorzieningenrechter verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brieven van 21 april 2004 en 28 april 2004 heeft verweerder achtereenvolgens de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het geding ter zitting van 8 juni 2004 behandeld.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek een voorlopige voorziening te treffen de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Omdat nader onderzoek niet verder zal bijdragen aan de beoordeling van de zaak zal de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik maken.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de overweging ten grondslag gelegd dat de in het kader van een steekproef op 19 januari 2004 verrichte herkeuring heeft geleid tot een afzonderlijke cusumbijdrage van 2,6 strafpunten, waardoor de in artikel 5, onder a, van de Bekendmaking vaststelling cusumsysteem keurmeester-APK genoemde grenswaarde van 10 punten is overschreden.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, nu eiser geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 90 van de WVW neergelegde mogelijkheid om tegen het resultaat van de herkeuring bezwaar te maken, het resultaat van die herkeuring in rechte onaantastbaar is geworden.
Dat eiser eerder als erkenninghouder is gesanctioneerd kan naar de mening van verweerder niet leiden tot het achterwege laten van een sanctie jegens eiser als keurmeester. Erkenninghouders en keurmeesters zijn, zo heeft verweerder aangegeven, onderworpen aan afzonderlijk toezicht op basis van afzonderlijke regelgeving, waarbij afzonderlijke cusumsystemen worden gehanteerd.
Naar de mening van verweerder is geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van de sanctie.
Eiser is het niet eens met de intrekking van zijn keuringsbevoegdheid en heeft, onder meer, aangevoerd dat verweerder bij brief van 2 april 2004 heeft aangegeven het strafpuntensysteem te wijzigen. Deze wijziging houdt in dat na elke succesvol afgeronde toets de cusumstand op nul wordt gezet.
Uit deze wijziging blijkt, aldus eiser, dat verweerder van mening is dat het oude beleid niet rechtvaardig was. Naar de mening van eiser is het dan onredelijk dat hij op grond van oude regelgeving zijn keuringsbevoegdheid verliest. Was de cusumstand na zijn examen op 2 oktober 2002 op nul gezet dan zou, naar eiser heeft gesteld, zijn keuringsbevoegheid niet zijn ingetrokken.
Dit betoog slaagt. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de tijdelijke intrekking van een keuringsbevoegdheid, zoals thans in geding, een sanctie met een punitief karakter. Bijgevolg dient de voorzieningenrechter het bestreden besluit te toetsen aan het bepaalde in artikel 15 van het IVBPR.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) dient de overtreder, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in een lichtere straf, daarvan te profiteren.
Deze bepaling strekt ertoe de overtreder te beschermen tegen – in het licht van de veranderde regelgeving – bovenmatige strengheid bij strafoplegging en brengt met zich dat de rechter in het kader van het beroep tegen een besluit waarbij een punitieve sanctie is opgelegd, moet bezien of dat besluit in overeenstemming is met een na het begaan van de overtreding totstandgekomen regeling waarbij is voorzien in het opleggen van een lichtere straf. Dit geldt ook indien de strafverlichting is totstandgekomen tijdens de beroepsprocedure bij de rechter.
In het onderhavige geval was ten tijde van de herkeuring in het kader van een steekproef en ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit het beleid van verweerder dat de cusumstand van een keurmeester na het met goed gevolg afleggen van een periodieke toets niet op nul werd gezet.
Bij brief van 2 april 2004 heeft verweerder zijn nieuwe beleid kenbaar gemaakt. Ingevolge dit nieuwe beleid wordt de cusumstand in geval de keurmeester de periodieke (en sanctie-) toets met succes heeft afgelegd op nul gezet.
Met dit nieuwe beleid heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter een lichter strafregime in het leven geroepen. Immers, daar waar onder het oude beleid de strafpunten voor onbepaalde tijd bleven staan (tenzij de keurmeester met succes een sanctietoets had afgelegd) wordt in het nieuwe beleid de cusumstand na elke met succes afgelegde periodieke toets op nul gezet. Een keurmeester kan dus in principe iedere twee jaar – de tijd tussen de periodieke toetsen – met een schone lei beginnen. Dit heeft tot gevolg dat een keurmeester in de regel minder snel de maximaal toegestane cusumstand zal bereiken, waardoor de kans om te worden gestraft met een sanctietoets of een intrekking van de keuringsbevoegdheid zal afnemen.
Gezien het bepaalde in artikel 15 van het IVPBR valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in te zien waarom het nieuwe beleid niet op eiser van toepassing is. In de door eiser in oktober 2002 met goed gevolg afgelegde periodieke toets had verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook aanleiding moeten zien om de cusumstand van eiser op nul te zetten. Dientengevolge heeft eiser, gelet op zijn cusumverloop, de maximaal toegestane cusumwaarde op 19 januari 2004 niet overschreden.
Nu verweerder heeft vastgehouden aan het oude beleid is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 15 van het IVBPR. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep is dus gegrond. Hetgeen overigens namens eiser is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.
In de gegeven omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het besluit van 16 februari 2004 te herroepen en op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verweerder behoeft dan ook geen nieuw besluit op bezwaar te nemen. Gelet hierop is er geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, van de Awb in samenhang met artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep en het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2,00 (punten voor het opstellen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 31 maart 2004;
- herroept het besluit van 16 februari 2004;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de Dienst Wegverkeer aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 232,00
(2x € 116,00) vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
-wijst de Dienst Wegverkeer aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
-bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eiser.
Aldus gewezen door mr. M.F.G.H. Beckers, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van
mr. S.C. Jacobs, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 22 juni 2004
door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.