Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen: [verweerder], verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 24 juni 2003.
Datum: 31 maart 2004.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. L.A.A. van Wakeren, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 31 januari 2003, door verweerder ontvangen op 3 februari 2003, heeft eiser verweerder verzocht om een repeterende ontheffing als bedoeld in artikel 4.1.7, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Hoorn (hierna: APV) om éénmaal per twee weken op donderdagavond van 18.30 tot 21.00 uur hardrockmuziek te beluisteren met meer geluidsvolume dan normaal.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft verweerder het verzoek van eiser onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking (van 1 december 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 maart 2003, door verweerder ontvangen op dezelfde datum, bezwaar gemaakt. Op 1 april 2003 is eiser terzake van zijn bezwaar gehoord.
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 juli 2003, door de rechtbank ontvangen op 24 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 augustus 2003 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 augustus 2003 heeft eiser zijn beroepschrift van nadere gronden voorzien.
Bij brieven van 11 september 2003, 24 november 2003 en 16 maart 2004 heeft eiser verzocht om enige maatregelen van orde met betrekking tot de mondelinge behandeling van zijn beroep en het verzenden van post naar zijn adres.
Bij brieven van 27 oktober 2003, 15 december 2003 en 13 januari 2003 heeft eiser zijn beroep van nadere gronden voorzien en heeft hij nadere stukken ingezonden.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hiertoe is het volgende van belang.
Ingevolge artikel 4.1.7, eerste lid, van de APV is het verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidshinder wordt veroorzaakt.
Ingevolge artikel 4.1.7, tweede lid, van de APV kunnen burgemeester en wethouders van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser bij brief van 4 oktober 2000 om ontheffing als bedoeld in artikel 4.1.7. van de APV heeft verzocht voor het éénmaal per twee weken van 19.00 tot 21.30 uur veroorzaken van geluidsoverlast in de vorm van het thuis luisteren naar luide hardrock. Dit verzoek is afgewezen en het bezwaar tegen deze afwijzing is ongegrond verklaard. De afwijzing is ook na beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in stand gebleven. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers aanvraag gelijk is aan zijn vorige aanvraag en dat hetgeen door eiser in deze nieuwe procedure naar voren is gebracht geen nieuwe feiten doch nieuwe argumenten betreft. Derhalve wijst verweerder de aanvraag af onder verwijzing naar zijn vorige afwijzing.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft hiertoe aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten omdat hij thans verzoekt om een ontheffing met inachtneming van de uitkomsten van de geluidsmetingen en voorts dat één van de buren, mevrouw Johannink, niet meer tegen het verlenen van de ontheffing is.
Voorts heeft eiser verwezen naar de vrijspraak van het hem ten laste gelegde feit van overtreding van het in artikel 4.1.7. van de APV neergelegde verbod door het gerechtshof te Amsterdam in verband met de ondeugdelijkheid van artikel 4.1.7. van de APV.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van 31 januari 2003 een aanvraag is als bedoeld in art. 4:6 Awb, nu de strekking van de aanvraag van 31 januari 2003 gelijk is aan die van de aanvraag waarop burgemeester en wethouders bij besluit van 1 december 2000 afwijzend hebben beschikt. Waar het om gaat, is of het verschil met de eerdere aanvraag zodanig is, dat dat een inhoudelijke beoordeling van de nieuwe aanvraag rechtvaardigt. Hier is dat niet het geval: zowel aan de eerdere als de nieuwe aanvraag ligt de wens ten grondslag om hardrockmuziek met meer geluidsvolume dan normaal te beluisteren, en aldus geluidshinder te veroorzaken als bedoeld in artikel 4.1.7 van de APV. De stelling dat eiser zich thans, in afwijking van zijn vorige aanvraag, wenst te houden aan uitkomsten van geluidsmetingen biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel, nu deze geluidsmetingen geen onderdeel uitmaken van het door verweerder gehanteerde toetsingskader voor aanvragen om ontheffing als bedoeld in artikel 4.1.7, tweede lid, van de APV.
Indien het bestuursorgaan naar aanleiding van een herhaalde aanvraag niet tot de conclusie komt dat termen aanwezig zijn om terug te komen op een in rechte onaantastbaar geworden besluit, kan niet door het instellen van beroep tegen de afwijzing als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door eiser ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of burgemeester en wethouders zich met recht op het standpunt hebben gesteld dat zich na het besluit van 1 december 2000, waarbij appellant een ‘repeterende’ ontheffing is geweigerd van het verbod tot het veroorzaken van geluidsoverlast, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
De rechtbank begrijpt eisers betoog over zijn vrijspraak door het Gerechtshof zo, dat het Gerechtshof heeft geoordeeld dat een strafrechtelijke veroordeling vanwege overtreding van artikel 4.1.7. van de APV niet mogelijk is omdat daarin geen concrete normen zijn opgenomen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wanneer sprake is van geluidshinder. Een dergelijk oordeel van het Gerechtshof betekent echter nog niet dat artikel 4.1.7. van de APV - anders dan voorheen door de rechtbank en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is aangenomen - in bestuursrechtelijke zin onverbindend is. Het arrest van het Gerechtshof heeft dan ook geen betekenis in het kader van eisers verzoek om ontheffing en is om die reden geen nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Dat het Gerechtshof het hiervoor weergegeven oordeel heeft uitgesproken blijkt overigens niet uit zijn arrest. Daarin is alleen aangegeven dat het vonnis van de politierechter wordt vernietigd omdat de aantekening ervan onjuist is gedaan.
Het feit dat één van de buren met de laatstelijk ingediende aanvraag zou kunnen instemmen is, anders dan eiser betoogt, evenmin aan te merken als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in art. 4:6, eerste lid, van de Awb. Nu de mening van de buren voor verweerder weliswaar van belang is geweest om vast te stellen dat eiser geluidshinder veroorzaakt, doch geen rol van betekenis heeft gespeeld bij de eerdere beslissing om de aanvraag tot ontheffing af te wijzen, kon eiser niet verwachten dat de veranderde houding van één van zijn buren - die overigens in het geheel niet blijkt uit de door eiser overgelegde brief - voor verweerder aanleiding zou vormen de nieuwe aanvraag aan een inhoudelijke beoordeling te onderwerpen. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot heroverweging van het besluit van 1 december 2000 noopten. De rechtbank is daarom van oordeel dat burgemeester en wethouders terecht toepassing hebben gegeven aan art. 4:6, tweede lid, van de Awb.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat zij niet kan bepalen, zoals eiser wenst, dat in artikel 4.1.7 van de APV concrete normen moeten worden opgenomen, opdat duidelijk is dat bij overschrijding daarvan sprake is van geluidsoverlast.
De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. Kraefft, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op:
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.