Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: AW 04/447, AW 04/614
Inzake: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
De besluiten van verweerder van 26 februari 2004 en 22 maart 2004.
Datum: 2 april 2004.
Verzoeker is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. Hovingh, advocaat te Alkmaar.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden mr. J.J. Blanken, advocaat te Den Haag en mr. F.A.J. Groenendijk, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
3. Ontstaan en loop van het geding
Verzoeker is sedert 1979 werkzaam voor de gemeente Hoorn, laatstelijk als directeur sector gemeentewerken.
Bij brief van 28 januari 2004 heeft de officier van justitie bij het Landelijk Parket verweerder meegedeeld dat besloten is om de strafvervolging tegen verzoeker terzake van ambtelijke corruptie voort te zetten.
Bij besluit van 26 februari 2004 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld te hebben besloten hem met ingang van 26 februari 2004 te schorsen onder toepassing van het bepaalde in artikel l8:15:1, eerste lid, sub c, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst van de gemeente Hoorn (CAR/UWO). Verweerder heeft daarbij tevens besloten tot inhouding van de bezoldiging met toepassing van artikel 8:15:2, leden 1, 3 en 4 van de CAR/UWO. Tenslotte heeft verweerder besloten het verzoek om ontslag te verlenen op grond van artikel 8:11 van de CAR/UWO, met toepassing van artikel 8:1:1 van de CAR/UWO aan te houden.
Bij brief van 8 maart 2004 heeft verzoeker bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen het besluit van 26 februari 2004.
Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 11 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld voornemens te zijn over te gaan tot strafontslag als bedoeld in artikel 8:13 van de CAR/UWO. Verweerder heeft besloten, onder beëindiging van de op 26 februari 2004 uitgesproken schorsing, om verzoeker met onmiddellijke ingang te schorsen op grond van het bepaalde in artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, van de CAR/UWO, tot het moment dat het strafontslag ingaat. Verweerder heeft tevens besloten de bezoldiging met ingang van de datum van de schorsing geheel in te houden, met dien verstande dat rekening wordt gehouden met het bepaalde in het derde lid van artikel 8:15:2 van de CAR/UWO, hetgeen impliceert dat de IZA- en pensioenpremies gedeeltelijk worden doorbetaald. Verweerder heeft overwogen tot het voornemen tot ontslag te zijn gekomen op grond van de, inmiddels ontvangen, aan de beslissing tot verdere strafrechtelijke vervolging ten grondslag liggende, processen-verbaal. Het verzoek om FPU-ontslag is met het besluit van 22 maart 2004 afgewezen.
Bij brief van 31 maart 2004 heeft verzoeker bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen het besluit van 22 maart 2004.
Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 2 april 2004.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een -voorlopig- oordeel omtrent de vraag of op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het in de bodemprocedure bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Voorgeschiedenis
In opdracht van verweerder is door de afdeling Forensic Services [ ] van Deloitte & Touche, naar aanleiding van berichten in de pers, een intern onderzoek verricht naar mogelijk gepleegde ambtelijke corruptie door (onder anderen) verzoeker. Die afdeling heeft op 5 maart 2002 aan het gemeentebestuur van de gemeente Hoorn gerapporteerd. In de rapportage is vermeld dat een connectie is vastgesteld in de privé-sfeer tussen verzoeker en [naam] respectievelijk diens bedrijf [naam].
Verzoeker heeft zich op 14 maart 2002 ziek gemeld.
Op 15 maart 2002 heeft verweerder bij de hoofdofficier van justitie te Alkmaar aangifte gedaan van vermoedelijke overtreding van artikel 363 van het Wetboek van Strafrecht gepleegd door verzoeker. Deze aangifte is voor onderzoek overgedragen aan de rijksrecherche, waarna een strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker is aangevangen.
De rijksrecherche heeft onderzoek verricht naar de wijze waarop verzoeker in het bezit is gekomen van een caravan en van een personenauto, merk Renault Espace met het kenteken [kenteken] en naar de omstandigheden rond de aan- en verkoop van een appartement aan [adres] in Amsterdam. Tevens is onderzoek verricht naar door verzoeker gemaakte reizen naar Maleisië en naar de rol van verzoeker bij de aanbesteding van een baggerproject in de jachthaven van de gemeente Hoorn. Van deze vijf onderzoeken zijn door de rijksrecherche afzonderlijke dossiers samengesteld, genummerd 1 tot en met 5.
Bij brief van 23 februari 2004 heeft de officier van justitie aan verweerder een afschrift verstrekt van het proces-verbaal van de zaken 1, 2, 3 en 5. Verweerder heeft het proces-verbaal in het geding gebracht.
Standpunt verweerder
Verweerder heeft overwogen dat de mededeling van de officier van justitie in diens brief van 28 januari 2004 de eerste officiële mededeling is geweest dat strafvervolging tegen verzoeker is ingesteld. Deze mededeling, in combinatie met de reeds bekende gegevens uit het intern onderzoek, heeft geleid tot het besluit van 26 februari 2004. De processen-verbaal die op 23 februari 2004 door de officier van justitie aan verweerder zijn gezonden vormden de aanleiding voor het besluit van 22 maart 2004. Naar het oordeel van verweerder bestaat er naar aanleiding van het gestelde in de brief van 28 januari 2004 van de officier van justitie waarin is meegedeeld dat de strafvervolging wordt voortgezet, alsmede naar aanleiding van de inhoud van de door de officier van justitie toegezonden processen-verbaal, een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim, hetgeen voldoende grond vormt voor het treffen van de ordemaatregel van schorsing in afwachting van disciplinair ontslag.
Standpunt verzoeker
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij met het besluit van 22 maart 2004, hangende bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2004, in een slechtere positie is gemanoeuvreerd, terwijl dat nieuwe besluit is genomen op basis van precies dezelfde feiten als die welke bekend waren op 26 februari 2004 en als die welke bekend waren in 2002 toen Deloitte & Touche haar eerste onderzoek deed. Verzoeker heeft voorts gesteld dat de in de processen-verbaal gepresenteerde feiten nog niet vaststaan, zodat verweerder daaruit in ieder geval nog niet de conclusie mag trekken dat de zwaarste sanctie van disciplinair ontslag, die de grondslag vormt voor de onderhavige schorsing, is aangewezen. Verweerder gaat aan de zogenaamde onschuldpresumptie voorbij, aldus verzoeker. Tijdens de verhoren door de recherche heeft verzoeker een beroep gedaan op zijn zwijgrecht en ook thans wenst verzoeker geen toelichting te geven op diverse transacties.
Verzoeker is voorts van mening dat hij dubbel wordt gestraft nu verweerder weigert zijn ontslagaanvraag in verband met FPU te honoreren. Verweerder heeft naar de mening van verzoeker niet gemotiveerd welk belang de gemeente erbij heeft die aanvraag af te wijzen.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 16:1:1 van de CAR/UWO kan de ambtenaar die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair worden gestraft. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAR/UWO, kan de ambtenaar door burgemeester en wethouders worden geschorst wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan.
Ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder c, van de CAR/UWO kan de ambtenaar door burgemeester en wethouders worden geschorst wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld.
Ingevolge artikel 8:15:2, eerste lid, van de CAR/UWO kan tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder b of c, de bezoldiging voor een derde gedeelte worden ingehouden; na verloop van een termijn van zes weken kan een verdere vermindering van het uit te keren bedrag, ook tot het volle bedrag van de bezoldiging, plaatsvinden, behoudens het bepaalde in het derde lid.
Ingevolge artikel 8:15:2, tweede lid, van de CAR/UWO kan tijdens de schorsing ingevolge artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, tot de in de strafaanzegging of –oplegging genoemde datum van ingang van het ontslag de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden behoudens het bepaalde in het derde lid. Met ingang van de datum van het ontslag wordt de uitkering van de bezoldiging geheel gestaakt.
Ingevolge artikel 8:15:2, derde lid, van de CAR/UWO, kan het betaalbare gedeelte van de bezoldiging aan anderen dan de ambtenaar worden uitgekeerd. Gedurende de schorsingsperiode blijft de ambtenaar in ieder geval in het genot van een bedrag, gelijk aan het op hem verhaalbare gedeelte van de premies voor IZA-regeling en pensioen.
Ingevolge artikel 8:13 van de CAR/UWO kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
Ingevolge artikel 8:11 van de CAR/UWO wordt aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de FPU-regeling eervol ontslag verleend (...).
Ingevolge artikel 8:11:1, tweede lid, van de CAR/UWO, is het bepaalde in artikel 8:1:1 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8:1:1, derde lid, van de CAR/UWO, kan, indien een strafrechtelijke vervolging tegen de ambtenaar aanhangig is of indien overwogen wordt hem in aanmerking te brengen voor disciplinaire straf, het nemen van een beslissing op een verzoek om ontslag worden aangehouden totdat de uitspraak van de strafrechter of de beslissing inzake de disciplinaire straf onherroepelijk is geworden.
Overwegingen
De voorzieningenrechter overweegt dat het voor een schorsing als hier aan de orde voldoende is dat een concrete en ernstige verdenking bestaat. Ingevolge vaste jurisprudentie dient een maatregel als de onderhavige verder te berusten op een – op basis van een grondig onderzoek – zorgvuldige afweging door het bestuursorgaan van de belangen van de ambtenaar en van de dienst.
Verweerder had naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op het door Deloitte & Touche verrichte onderzoek, en op de mededeling van de officier van justitie van 28 januari 2004, dat de strafvervolging zal worden voortgezet, voldoende concrete aanwijzingen om met het besluit van 26 februari 2004 over te gaan tot schorsing op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, sub c, van de CAR/UWO. Het treffen van de disciplinaire maatregel van schorsing op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, sub c, van de CAR/UWO kan in dat licht bezien, niet worden beschouwd als een onredelijke maatregel.
Het voornemen van disciplinair ontslag waarvan verzoeker in het besluit van 22 maart 2004 in kennis is gesteld, vormt de grondslag voor de schorsing met toepassing van artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, van de CAR/UWO.
Verweerder verwijt verzoeker op grond van de aan het besluit van 22 maart 2004 ten grondslag liggende gegevens, met name de door de rijksrecherche toegezonden processen-verbaal, dat verzoeker geschenken heeft aangenomen van bouwbedrijven omtrent welke hij in zijn functie van directeur sector gemeentewerken regelmatig aan het college van burgemeester en wethouders moet adviseren omtrent aanbesteding van werken. Het betreft hier met name[naam]a[ ] dat vanaf 1990 een vaste partner is van de gemeente Hoorn bij het uitvoeren van werken, alsmede aan dit bedrijf gelieerde bedrijven, zoals [naam]., [naam] en [naam] Voorts verwijt verweerder verzoeker dat deze niet mee wil werken aan het onderzoek. Verzoeker heeft zich hierdoor schuldig gemaakt en maakt zich hierdoor schuldig aan ernstig plichtsverzuim, aldus verweerder. Verzoeker heeft zich door het aannemen van geschenken in een positie gebracht die hem ontvankelijk maakt om in strijd met zijn ambtsplicht bouwbedrijven bij de aanbesteding van werken te bevoordelen. Verzoeker heeft het, gelet op zijn positie als hoogste ambtenaar bij de dienst gemeentewerken, ook in zijn macht om invloed uit te oefenen op de aanbestedingsbesluiten van burgemeester en wethouders. Verzoeker heeft naar de mening van verweerder het in hem gestelde vertrouwen geschonden en schade toegebracht aan het vertrouwen in een integer en betrouwbaar bestuur van de gemeente Hoorn, zodat naar de mening van verweerder voldoende grond bestaat voor het voornemen om verzoeker de straf van disciplinair ontslag op te leggen.
Verzoeker is van mening dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van nieuwe feiten. Indien er eerder geen aanleiding was om op grond van die feiten het voornemen kenbaar te maken om tot strafontslag over te gaan, dan begrijpt verzoeker niet dat diezelfde feiten daarvoor thans wel aanleiding vormen. Met betrekking tot de hem door verweerder verweten gedragingen heeft verzoeker ter zitting meegedeeld daar niet op in te willen gaan.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in diens stelling dat het besluit van 22 maart 2004 is gebaseerd op dezelfde feiten als die welke bekend waren in 2002 en op dezelfde feiten als die waarop het besluit van 26 februari 2004 is gebaseerd. In de processen-verbaal van de rijksrecherche, die de feitelijke grondslag vormen voor het besluit van 22 maart 2004, zijn naast verhoren van (andere) verdachten en getuigen, ook concrete onderzoeksgegevens vermeld en bewijsstukken opgenomen, die niet door de afdeling Forensic Services B.V. van Deloitte & Touche achterhaald konden worden, omdat die instantie geen opsporingsbevoegdheid heeft.
Met betrekking tot de aan de schorsingen ten grondslag liggende feiten stelt de voorzieningenrechter voorts het volgende vast.
Caravan
Verweerder heeft geconcludeerd dat verzoeker in 1990 een caravan heeft verworven, waarvan de koopprijs van fl. 23.500,00 door het (aan [naam] gelieerde) bedrijf [naam]. is betaald.
Blijkens een in de rapportage van Deloitte & Touche opgenomen citaat uit een brief van de burgemeester en gemeentesecretaris van de gemeente Hoorn heeft verzoeker bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat hij op 24 april 1990 een tourcaravan heeft gekocht. Verder is in dat citaat vermeld: "Deze caravan heeft hij deels betaald door het inruilen van zijn toen in bezit zijnde caravan van het bouwjaar 1976 en de rest per bank. De in 1990 gekochte caravan heeft hij nog steeds in zijn bezit. De functionaris heeft aan ons verklaard geen andere caravan te bezitten en nooit een caravan en/of een auto van wie dan ook cadeau te hebben gekregen." Verzoeker heeft in het kader van wederhoor aan de onderzoekers meegedeeld dat hij wel heeft getracht de bankafschriften met betrekking tot betaling van de caravan nog te achterhalen maar dat dit vanwege de lange periode die inmiddels is verstreken niet is gelukt. Hij heeft hiertoe zowel de bank als de leverancier benaderd. De onderzoekers vermelden dat dit een mededeling is van de functionaris die door hen niet is geverifieerd.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat bij het proces-verbaal een factuur van 4 mei 1990 is gevoegd waaruit blijkt dat verzoeker een caravan heeft aangeschaft. Blijkens het bankrekeningafschrift van 4 mei 1990 van de verkoper van de caravan is deze factuur voldaan door [naam]. Door de rijksrecherche (proces-verbaal bladzijden 276 tot en met 278) is een in 1990 bestaande relatie vastgesteld tussen het bedrijf [naam]. en het bedrijf [naam]. Voorts is vastgesteld dat in 1990 de heer [naam] directeur was van het bedrijf [naam].
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt voor wat betreft de caravan, uit het proces-verbaal genoegzaam van andere en meer feiten dan eerder bekend waren. Tevens kan worden vastgesteld dat verzoekers verklaring, zoals opgenomen in het rapport van Deloitte & Touche, deels afwijkt van de feiten zoals die blijken uit het nadien gedane onderzoek.
De voorzieningenrechter onderschrijft verweerders standpunt dat een voldoende concrete ernstige verdenking bestaat dat verzoeker de caravan heeft verworven van een aan [naam] gerelateerd bedrijf zonder daarvoor een betaling te hebben verricht. [naam] is een van de bouwbedrijven die regelmatig bouwprojecten voor verweerders gemeente uitvoeren en verzoeker heeft directe invloed op de aanbestedingsprocedure, zodat hij door het aannemen van een gift kan worden bewogen om, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Auto
Verweerder heeft geconcludeerd dat verzoeker in 1992 een auto (Renault Espace [kenteken]) heeft verworven, waarvan de koopprijs van fl. 56.000,00 door het (aan [naam] gerelateerde) bedrijf [naam] is betaald.
De voorzieningenrechter overweegt dat met betrekking tot de Renault [kenteken] verzoeker bij het onderzoek door Deloitte & Touche heeft verklaard dat hij die auto medio 1994 heeft gekocht van een familielid voor een bedrag van ongeveer fl. 25.000,00. Over de betaling heeft verzoeker verklaard:
"Zelf heb ik medio 1994 een Renault van een familielid particulier gekocht. In 1998 heb ik deze auto ingeruild. Omdat ik de auto niet meer bezit heb ik er vrijwel geen gegevens meer van. Ik beschik niet over een aankoopbewijs, ik heb hem in een paar termijnen contant betaald. Ik kan in de bankafschriften nog achterhalen dat ik in mei/juni 1994 grote kasopnamen heb gedaan, dat ik in juli 1994 financieringsruimte bij de bank heb geregeld voor de aanschaf en dat ik ook in juli 1994 de auto een grote, ingrijpende garagebeurt heb gegeven. Het kan niet anders of de kasopnamen waren voor de auto."
Blijkens het proces-verbaal in zaakdossier nu[naam] het aankoopbedrag voor de auto van fl. 56.000,00 op 11 februari 1992 in rekening gebracht aan [naam] te Tiel. Door [naam] te Tiel is die factuur blijkens het dagafschrift van de bankrekening op 12 februari 1992[naam] vold[naam] heeft verklaard dat verzoeker de auto bij hem heeft gekocht en dat de factuur op naam van het bedrijf van zijn zwager gezet diende te worden. [naam] heeft verder verklaard dat de auto tot en met de verkoop in 1998 bij hem in onderhoud was en door verzoeker werd gebruikt.
Verzoeker heeft verklaard de auto in 1994 te hebben gekocht van een neef of achterneef van zijn echtgenote [naam]. De auto is te naam gesteld geweest van [naam], een voormalig leidinggevende van [naam] Uit het onderzoek van de rijksrecherche is niet gebleken dat een familierelatie bestaat tussen hem en/of zijn echtgenote en de heer [naam].
Niet is gebleken dat verzoeker voor de aanschaf van de auto betalingen heeft verricht.
Blijkens het proces-verbaal is [naam] in 1992 verkocht aan het [naam] [naam] en bleef
[naam] directeur tot deze in 1994 een herseninfarct kreeg.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt voor wat betreft de Renault, uit het proces-verbaal genoegzaam van andere en meer feiten dan eerder bekend waren. Tevens blijkt dat verzoeker tegenover Deloitte & Touche een verklaring heeft afgelegd die afwijkt van de feiten zoals die blijken uit het nadien gedane onderzoek.
De voorzieningenrechter onderschrijft verweerders standpunt dat een voldoende concrete verdenking bestaat dat verzoeker de Renault heeft verworven van een aan [naam] gelieerd bedrijf zonder daarvoor een betaling te hebben verricht.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is [naam] een van de bouwbedrijven die regelmatig bouwprojecten voor verweerders gemeente uitvoeren. Verzoeker heeft directe invloed op de aanbestedingsprocedure, zodat hij door het aannemen van een gift kan worden bewogen om, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Aan- en verkoop appartement
Verweerder heeft voorts geconcludeerd dat verzoeker aan [naam], directeur van (het aan [naam] gelieerde) bedrijf [naam], een appartement in Amsterdam heeft verkocht, dat verzoekers dochters na de datum van verkoop gedurende enige jaren om niet in gebruik mocht blijven houden. Het aan verzoeker toegevallen voordeel is door het Landelijk Parket berekend op € 21.272.
De voorzieningenrechter overweegt dat blijkens de processen-verbaal van de rijksrecherche verzoeker in januari 1994 een appartement in [adres] te Amsterdam heeft gekocht en dit heeft verkocht in 1997. Het appartement werd verkocht aan [naam], die van 1994 tot 1997 gewerkt heeft bij de [naam] [naam] als directeur vastgoed en verzekeringen en die vanaf 1997 directeur is van [naam], waarvan [naam] enig commissaris is. Bij de verkoop werd bedongen dat de dochters van verzoeker om niet in het appartement mochten blijven wonen. Hiervan is nog vijf jaar gebruik gemaakt. Het aan verzoeker toevallende voordeel is berekend op € 21.272.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat vast dat aan verzoeker(s dochters) een aanzienlijk voordeel uit gratis bewoning van het appartement is toegevallen. Voorts blijkt dat een relatie bestaat tussen [naam] en [naam] enerzijds en [naam] anderzijds. Zoals hiervoor reeds is overwogen is [naam] een van de bouwbedrijven die regelmatig bouwprojecten voor verweerders gemeente uitvoeren. Verzoeker heeft directe invloed op de aanbestedingsprocedure, zodat hij door het aannemen van een gift kan worden bewogen om, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Baggerproject haven
Verzoeker heeft naar de mening van verweerder op ongeoorloofde wijze invloed uitgeoefend op de lijst van uit te nodigen bedrijven voor het werk "baggeren Haven gemeente Hoorn" in 1994. Voor dit werk is, in tegenstelling tot een door verweerder op 21 december 1993 genomen besluit, ook het aan [naam] gelieerde bedrijf [naam] uit Middenmeer uitgenodigd.
De voorzieningenrechter overweegt dat blijkens het door de rijksrecherche verrichte onderzoek het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn in 1994 heeft besloten een viertal met name genoemde bedrijven uit te nodigen voor inschrijving op een baggerproject. Gebleken is dat een van de bedrijven niet werd uitgenodigd en in de plaats daarvan het baggerbedrijf [naam] Dit bedrijf is sinds eind 1994 een dochtermaatschappij van het [naam] [naam]. Het werk is vervolgens gegund aan baggerbedrijf [naam] en uitgevoerd door de combinatie [naam[naam] Niet gebleken is dat het college van burgemeester en wethouders heeft besloten tot wijziging van de lijst met namen van bedrijven die moesten worden uitgenodigd. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoeker hierdoor, bij het ontbreken van toestemming van het college van burgemeester en wethouders, op niet aanvaardbare wijze invloed heeft uitgeoefend op de inschrijvingsprocedure.
Verzoeker heeft hiermee iets gedaan dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten.
De voorzieningenrechter ziet in de vorenomschreven feiten voldoende aanleiding om vast te stellen dat sprake is van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim.
Verweerder heeft dan ook op goede grond besloten om tot schorsing van verzoeker over te gaan. Gelet op de lange periode waarover verzoeker nog de volledige bezoldiging heeft genoten acht de voorzieningenrechter het voorts niet onredelijk dat verweerder de bezoldiging heeft ingehouden op de wijze als in de besluiten vermeld.
Ten aanzien van verzoekers grief dat verweerder weigert hem ontslag te verlenen in verband met FPU overweegt de voorzieningenrechter dat een (voornemen tot het opleggen van een) disciplinaire straf van ontslag, als bedoeld in artikel 8:13 van de CAR/UWO, aan het verlenen van eervol ontslag als bedoeld in artikel 8:11 van de CAR/UWO in de weg staat.
De voorzieningenrechter acht het, gelet op de omstandigheden van het geval, niet onredelijk dat verweerder, zoals vermeld in het besluit van 22 maart 2004, geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om een beslissing op het verzoek om ontslag met toepassing van artikel 8:1:1, derde lid, van de CAR/UWO, aan te houden.
Met betrekking tot verzoekers stelling dat het verweerder niet vrijstaat de zwaarste straf op te leggen, nu hij wegens de hem verweten gedragingen nog niet strafrechtelijk is veroordeeld, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 1 november 2001, gepubliceerd in TAR 2002/24), berust een strafontslag op het voor ambtenaren op grond van hun rechtspositieregeling geldende tuchtrecht, dat geheel betrokken is op en zijn werking uitsluitend heeft binnen de bijzondere arbeidsverhouding tussen de ambtenaar en het overheidslichaam waarbij deze in dienst is. In dit verband behoort het tot de taken en bevoegdheden van het betrokken bestuursorgaan zich in gevallen van vermoedelijk plichtsverzuim een eigen oordeel te vormen over het antwoord op daarop betrekking hebbende vragen. Het bestuursorgaan is niet gehouden het oordeel van de strafrechter af te wachten en evenmin is disciplinaire bestraffing uitgesloten bij gebreke van strafrechtelijke vervolging. Evenmin zijn op de tuchtrechtelijke procedure de strafrechtelijke voorschriften inzake bewijslevering van toepassing; een vereiste voor disciplinaire bestraffing is wel, dat op grond van het geheel aan ter beschikking staande gegevens tot de overtuiging is gekomen dat de ambtenaar de gedraging heeft verricht.
De voorzieningenrechter ziet in het onderhavige geval geen aanleiding een ander standpunt in te nemen. Verweerder heeft eerst intern onderzoek laten verrichten en is pas tot besluitvorming overgegaan op het moment dat op grond van het geheel aan ter beschikking staande gegevens, waaronder de processen-verbaal die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn opgemaakt, kon worden geconcludeerd dat sprake was van (een concrete verdenking van) ernstig plichtsverzuim. In het onderhavige geval kan dan ook niet worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
De voorgaande overwegingen roepen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zodanige twijfels op aan de rechtmatigheid van de bestreden besluiten dat een voorlopige voorziening behoort te worden getroffen. Bij deze beslissing is er geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de aan de zijde van verzoeker gemaakte proceskosten.
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. M.F.G.H. Beckers, voor-zieningen-rechter, in tegen-woordig-heid van F.H. Burgman, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004 door voornoemde voor-zieningen-rechter, in tegenwoordigheid van T.B.A. Verbeij als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.