Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: de gemeente Texel, eiseres,
tegen: de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 10 juli 2002.
Datum: 24 februari 2004
Eiseres is verschenen bij gemachtigde S.W.F. Bastiaanse, werkzaam bij eiseres.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde H.J.F.M. Coppens, werkzaam bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 27 maart 2001 heeft de gemeente Wieringen, mede namens eiseres, een aanvraag ingediend voor een bijdrage op grond van de Tijdelijke regeling uitkering kwaliteitsverbetering indicatiestelling (hierna: de Tijdelijke regeling).
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft verweerder aan eiseres een bijdrage van ƒ 59.191,36 verleend voor de uitvoering van een activiteitenplan overeenkomstig de voorwaarden die de Tijdelijke regeling daaraan stelt.
Bij brief van 26 juni 2001 heeft eiseres een activiteitenplan aan verweerder toegezonden.
Bij brief van 28 augustus 2001 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat het activiteitenplan niet aan alle vereisten van artikel 7 van de Tijdelijke regeling voldoet, dat als dit plan ongewijzigd blijft de uitkering wordt vastgesteld op nihil, en dat eiseres tot 30 september 2001 de gelegenheid heeft om het activiteitenplan alsnog in overeenstemming te brengen met de vereisten van dit artikel.
Bij brief van 6 december 2001 heeft verweerder eiseres onder meer bericht dat het voornemen bestaat om overeenkomstig artikel 6, derde lid, van de Tijdelijke regeling de aan eiseres verleende uitkering op nihil te stellen en de verstrekte voorschotten terug te vorderen.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 3 januari 2002 bezwaar gemaakt.
Op 5 maart 2002 is eiseres over haar bezwaar door verweerder gehoord.
Bij besluit van 10 juli 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 15 augustus 2002, bij de rechtbank ingekomen op 16 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 november 2002 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 augustus 2003 heeft de rechtbank verweerder verzocht mede te delen waarom de brief van 6 december 2001 als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is aangemerkt.
Bij brief van 17 oktober 2003 heeft verweerder de rechtbank hieromtrent nader bericht.
Bij brief van 10 februari 2004 heeft eiseres de rechtbank nadere stukken toegezonden.
Vervolgens is het geding op 24 februari 2004 ter zitting behandeld.
4.1. De rechtbank moet allereerst beoordelen of de brief van verweerder van 6 december 2001 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Voor de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
4.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechts-handeling.
4.3. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van verweerder van 6 december 2001. In deze brief deelt verweerder eiseres het volgende mee:
"Van uw gemeente is geen planaanpassing ontvangen. Ik concludeer derhalve dat u onder de daaraan verbonden voorwaarden geen gebruik zult maken van deze regeling. Ik heb het voornemen om overeenkomstig artikel 6, derde lid, de uitkering aan uw gemeente op nihil te stellen en de verstrekte voorschotten terug te vorderen. Indien u uitvoering van mijn voornemen wilt voorkomen hebt u tot 2 weken na dagtekening van deze brief alsnog gelegenheid tot aanpassing van uw plan overeenkomstig de daaraan gestelde eisen. Zonder uw bericht voer ik na het verstrijken van die termijn mijn voornemen uit."
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerders brief van 6 december 2001 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aangezien deze niet is gericht op rechtsgevolg. Zij overweegt hiertoe dat de brief van 6 december 2001 slechts een voornemen bevat tot het nemen van een besluit tot nihilstelling van de uitkering en terugvordering van het verstrekte voorschot. Een dergelijke mededeling is van louter informatieve aard, terwijl geen zelfstandige rechtsgevolgen in het leven worden geroepen. Verweerder heeft aangevoerd dat sprake is van een op rechtsgevolg gerichte handeling, aangezien het niet voldoen aan de gestelde voorwaarde automatisch de nihilstelling tot gevolg heeft. De rechtbank kan verweerder hierin echter niet volgen. Uit artikel 6, derde lid, van de Tijdelijke regeling, vloeit immers voort dat indien niet tijdig een activiteitenplan wordt ingediend dat voldoet aan de in artikel 7 bedoelde eisen, de minister de uitkering ambtshalve vaststelt op nihil. Een rechtsgevolg ontstaat derhalve pas op het moment dat die vaststelling daadwerkelijk door verweerder gedaan wordt.
4.5. Nu de brief van 6 december 2001 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaarschrift van 3 januari 2002 ten onrechte ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat rechtens slechts één besluit mogelijk is, zal de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het bezwaar van eiseres alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar.
4.6. Ter voorlichting aan partijen merkt de rechtbank op dat het voorgaande er niet aan in de weg staat dat verweerder alsnog tot nadere besluitvorming omtrent het op nihil stellen van de uitkering en terugvordering van de voorschotten kan overgaan.
4.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen reden aangezien niet is gebleken dat eiseres daarvoor in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiseres tegen de brief van 6 december 2001 alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) aan eiseres het griffierecht ten bedrage van € 218,- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Kraefft, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Jacobs, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 10 maart 2004
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van mr. A.F. van Kooij, als griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.