ECLI:NL:RBALK:2003:AN9845

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
10 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 635
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegankelijkheid van een inrichting voor een bepaalde doelgroep en vereisten voor horecavergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 10 december 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, alsook de burgemeester van de gemeente Medemblik. De zaak betreft de toegankelijkheid van een inrichting, beheerd door de Islamitische Stichting Fatih, en de vraag of een horecavergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) vereist is. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerders om niet handhavend op te treden tegen de exploitatie van de inrichting aan de Korte Brake 4-5 te Medemblik, waar geen horecavergunning voor zou zijn verkregen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Stichting ten tijde van het bestreden besluit geen gebruiksvergunning had, maar dat deze inmiddels was verleend. Hierdoor was het beroep van eisers tegen het besluit van verweerder 1 niet-ontvankelijk. Wat betreft de horecavergunning heeft de rechtbank geoordeeld dat de APV geen vergunning kan eisen voor activiteiten die geen openbaar karakter hebben. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de activiteiten van de Stichting, zoals gebedsdiensten en cursussen, wel degelijk openbaar zijn, en dat de inrichting dus onder de definitie van een horecabedrijf valt zoals omschreven in de APV.

De rechtbank heeft het besluit van verweerder 2 vernietigd, omdat deze ten onrechte had gesteld dat er geen vergunning vereist was voor de exploitatie van de inrichting. De rechtbank heeft verweerder 2 veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 644,00. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de interpretatie van de APV en de voorwaarden voor het verlenen van horecavergunningen, vooral in situaties waar de toegankelijkheid van een inrichting voor het publiek ter discussie staat.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: GEMWT 03/635
Inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eisers,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik,
verweerder 1;
burgemeester van de gemeente Medemblik, verweerder 2.
Ambtshalve is de Islamitische Stichting Fatih, gevestigd te Medemblik in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerders van 2 april 2003, verzonden op 9 april 2003.
2. Zitting
Datum: 31 oktober 2003.
Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.P.J. Berkers te Amsterdam.
Verweerders zijn verschenen bij gemachtigde mr. R.J. Boekel, werkzaam bij verweerders' gemeente.
Voor de Islamitische Stichting Fatih is niemand verschenen.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 18 juli 2002 zijn verweerders namens eisers verzocht handhavend op te treden tegen de exploitatie van de inrichting aan de Korte Brake 4-5 te Medemblik door de Islamitische Stichting Fatih (hierna: de Stichting) daar deze Stichting niet beschikte over een horeca- en gebruiksvergunning.
Bij besluit van 11 september 2002, verzonden op 12 september 2002, is eisers meegedeeld dat verweerders niet handhavend zullen optreden.
Tegen dit besluit is namens eisers bij brief van 15 oktober 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 april 2003, verzonden op 9 april 2003, hebben verweerders het bezwaar ongegrond verklaard overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van
25 maart 2003.
Tegen dit besluit is namens eisers bij brief van 19 mei 2003, bij de rechtbank ingekomen op
20 mei 2003, beroep ingesteld.
Verweerders hebben bij brief van 30 juni 2003 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift aan de rechtbank gezonden.
Bij brief van 24 juli 2003 is de Stichting uitgenodigd om aan het geding deel te nemen. De Stichting heeft op deze uitnodiging niet gereageerd.
4. Motivering
In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerders op goede gronden hun besluit tot weigering om handhavend op te treden tegen de exploitatie van de inrichting Korte Brake 4-5 heeft gehandhaafd. Voor de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
Ten aanzien van de gebruiksvergunning
Ingevolge artikel 6.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Medemblik is het verboden (voor zover hier van belang) zonder een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben, of te houden, waarin meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn anders dan in een één- of meergezinshuis.
Verweerder 1 heeft in het bestreden besluit erkend dat de gebruiker van het pand aan de Korte Brake 4-5, de Stichting, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet beschikte over een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening, terwijl een dergelijke vergunning wel vereist is. Ter zitting is verweerders besluit van 19 augustus 2003 overgelegd waarmee aan de Stichting alsnog een gebruiksvergunning is verleend.
De rechtbank stelt vast dat het beroep van eisers zich deels richt tegen de exploitatie van het pand terwijl een gebruiksvergunning daarvoor ontbreekt en verweerder 1 weigert om daartegen handhavend op te treden. Nu verweerder 1 de gebruiksvergunning inmiddels heeft verleend is, naar eisers gemachtigde ter zitting heeft bevestigd, het doel van (dit onderdeel van) het beroep van eisers reeds bereikt. In zoverre hebben eisers geen procesbelang meer bij een oordeel over dit geschilpunt. Eisers beroep is derhalve niet-ontvankelijk, voor zover het zich richt tegen het besluit van verweerder 1.
Ten aanzien van de horecavergunning
Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Medemblik 1997 (hierna: de APV) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 2.3.1.1, eerste lid, van de APV wordt onder horecabedrijf verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis, clubhuis of daaraan verwante inrichting en aanverwante inrichting waar tegen vergoeding logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen worden bereid of verstrekt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid mede verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden.
Verweerder 2 heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het verbod om een horecabedrijf annex terras te exploiteren zonder vergunning alleen betrekking heeft op openbare en derhalve voor een ieder toegankelijke horecabedrijven. In dit verband heeft verweerder 2 gewezen op de plaats van artikel 2.3.1.2 in afdeling 3 van de APV die ziet op het toezicht op openbare inrichtingen. Voorts heeft verweerder 2 gewezen op artikel 174 van de Gemeentewet dat in het eerste lid de burgemeester belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en de daarbij behorende erven. Volgens verweerder 2 is de ontmoetingsruimte in het pand aan de Korte Brake 4-5 alleen voor leden dan wel sympathisanten van de Stichting toegankelijk en derhalve niet voor een ieder. Verweerder 2 stelt dat de ruimte hierdoor een openbaar karakter ontbeert. Om deze reden acht verweerder 2 artikel 2.3.1.2 van de APV niet van toepassing zodat geen horecavergunning is vereist en verweerder 2 geen bevoegdheid heeft om handhavend op te treden.
Namens eisers is betoogd dat in het pand aan de Korte Brake 4-5 zeven dagen per week voedsel en dranken worden verstrekt die ter plaatse worden genuttigd. Dit verstoort op indringende wijze hun leef- en woonklimaat. Volgens eisers geeft verweerder 2 een te beperkte uitleg van het begrip openbaar en betekent het gegeven dat de inrichting vrijwel uitsluitend bezocht wordt door mensen met een bepaalde nationaliteit niet dat deze inrichting niet onder het begrip horecabedrijf zou vallen zoals dit is omschreven in artikel 2.3.1.1 van de APV. Verweerder 2 heeft derhalve ten onrechte geweigerd gevolg te geven aan zijn beginselplicht tot handhaving.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met verweerder 2 is de rechtbank van oordeel dat de APV geen vergunning mag eisen voor activiteiten die elk karakter van openbaarheid missen en die geen weerslag hebben op het openbaar belang. Zou de APV dat wel doen, dan zou de gemeentelijke wetgever daarmee treden buiten de hem in artikel 149 van de Gemeentewet gegeven wetgevende bevoegdheid. Indien de activiteiten die de Stichting in het pand aan de Korte Brake 4-5 ontplooit ieder karakter van openbaarheid missen en geen weerslag hebben op het openbaar belang, dan geldt derhalve geen verbod om deze activiteiten zonder vergunning te exploiteren.
De rechtbank kan verweerder 2 echter niet volgen in diens betoog dat in het pand Korte Brake 4-5 activiteiten plaatsvinden die ieder karakter van openbaarheid missen. Daartoe is overwogen dat in de uitspraak van 18 januari 1998 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank in een eerder geding tussen partijen (registratienummer 97/1837) is vastgesteld dat de Stichting in het pand dagelijks diverse activiteiten organiseert, zoals gebedsdiensten en cursussen, die door tussen de 10 en 50 personen worden bezocht. Daarbij staat vast dat de Stichting een winkeltje en een ontmoetingsruimte exploiteert. Voorts is van de zijde van eisers een Kennisgevingsformulier "Besluit horecabedrijven Hinderwet" overgelegd, gedateerd 3 oktober 1997, waarop de Stichting aangeeft dat zij in het pand een horecabedrijf opricht en dat er tussen 07.00 en 19.00 spijzen en dranken worden bereid en verstrekt. Tevens hebben eisers een brief van de gemachtigde van de Stichting, gedateerd 3 december 2000, overgelegd waarin is vermeld dat de Stichting afhankelijk is van contributie en inkomsten uit verkoop waarvoor een winkeltje en een ontmoetingsruimte worden geëxploiteerd.
Verweerder 2 heeft gesteld dat de activiteiten, het winkeltje en de ontmoetingsruimte niet openbaar toegankelijk zijn. De rechtbank is echter niet gebleken dat de Stichting een systeem van toegangscontrole hanteert waarmee personen die geen 'sympathisant' zijn worden geweerd. Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden kan de conclusie dan ook geen andere zijn dan dat het pand van de Stichting voor publiek toegankelijk is, zij het dat aard en doel van de Stichting maken dat het publiek dat feitelijk het pand bezoekt een bepaalde groep betreft, te weten mannelijke personen van Turkse afkomst. De rechtbank ziet echter in het gegeven dat de Stichting activiteiten ontplooit die zich richten op een bepaalde doelgroep en deze ook feitelijk aantrekt geen aanleiding om te oordelen dat dit een andere situatie is dan bij het clubhuis van een sportvereniging dat zich in zijn algemeenheid ook slechts zal richten op het aantrekken van spelers en de leden van de vereniging en waarvan niet kan worden gezegd dat het ieder karakter van openbaarheid mist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder 2 zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het winkeltje met de ontmoetingsruimte en het terras van de Stichting ieder karakter van openbaarheid mist. Dit betekent dat indien deze ruimten zijn aan te merken als horecabedrijf, voor de exploitatie daarvan een vergunning is vereist.
Artikel 2.3.1.1, eerste lid, van de APV verstaat onder een horecabedrijf onder meer een buurthuis of clubhuis of daaraan verwante inrichting en aanverwante inrichting waar tegen vergoeding dranken worden geschonken of spijzen worden bereid of verstrekt. Gelet op de hiervoor aangehaalde gedingstukken (het Kennisgevingsformulier en de brief van 3 december 2000) is het naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat de ontmoetingsruimte van de Stichting voldoet aan deze definitie van een horecabedrijf.
Op grond van het voorgaande dient de conclusie te luiden dat voor de exploitatie van het winkeltje met de ontmoetingsruimte en het daarbij behorende terras, gelet op het bepaalde in de artikel 2.3.1.1, eerste lid en 2.3.1.2, eerste en tweede lid, een vergunning is vereist. Nu verweerder 2 dit heeft miskend en op grond daarvan heeft gesteld niet bevoegd te zijn tot handhavend optreden, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens het ontbreken van een ingevolge artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te verlangen deugdelijke motivering. Het beroep is derhalve gegrond voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit van verweerder 2.
Proceskosten
De rechtbank ziet bij haar beslissing aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder 2 te veroordelen in de proces-kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden met toepassing
van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2,00 (punten voor het opstellen van het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting) en € 322,00 (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
5. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van verweerder 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van verweerder 2 gegrond;
- vernietigt laatstgenoemd besluit;
- bepaalt dat verweerder 2 een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de gemeente Medemblik aan eisers het griffierecht ten bedrage van € 116,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder 2 in de aan de zijde van eisers redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00;
- wijst de gemeente Medemblik aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eisers.
Aldus gewezen door mr. M.F.G.H. Beckers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S.T. Visser, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 10 decmeber 2003
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van F.H. Burgman als griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.