Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 03/259 CSV en 03/260 CSV
Inzake: [eiser]., beide gevestigd te
Den Helder, eiseressen,
tegen: de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
De bestreden besluiten van verweerder van 9 januari 2003.
Datum: 7 oktober 2003.
Eiseressen zijn verschenen bij gemachtigde A.J. Visser alsmede mr. J. Jong, advocaat te Zaandam.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden mr. D. Loen en mr. F. Schultz, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
3. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 14 juni 2001 is verweerder namens eiseressen, onder verwijzing naar een op 13 oktober 1997 betekend deurwaardersexploot en een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 31 mei 2001, verzocht om over te gaan tot een herberekening van het aantal loondagen over de jaren 1992 tot en met 1999.
Bij brief van 20 maart 2002 is verweerder namens eiseressen, onder verwijzing naar eerdere verzoeken (waaronder de brief van 14 juni 2001), opnieuw verzocht om op korte termijn over te gaan tot herberekening van de door eiseressen verschuldigde premie.
Bij - afzonderlijk geadresseerde, maar gelijkluidende - besluiten van 9 september 2002 heeft verweerder het namens eiseressen ingediende verzoek van 20 maart 2002 afgewezen.
Tegen deze besluiten is namens eiseressen bij brief van 11 oktober 2002 bezwaar gemaakt.
Bij - afzonderlijk geadresseerde, maar gelijkluidende - besluiten van 9 januari 2003 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten is namens eiseressen bij per fax verzonden brief van 19 februari 2003, door de rechtbank ontvangen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 25 januari 2003.
Bij brief van 14 maart 2003 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het geding behandeld ter zitting van 7 oktober 2003.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met toepassing van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) met zes weken verlengd.
4.1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. In die besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseressen hebben verzocht om herziening van de in rechte onaantastbaar geworden premie- en correctienota's over de jaren 1992 tot en met 1999, waartegen eiseressen nooit rechtsmiddelen hebben aangewend. Verweerder heeft de herzieningsverzoeken onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen, omdat door eiseressen geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht en niet is gebleken dat de opgelegde premie- en correctienota's onmiskenbaar onjuist zijn.
In dit verband heeft verweerder overwogen dat gewijzigde jurisprudentie op zichzelf geen verplichting tot herziening van rechtens onaantastbare beslissingen meebrengt en dat bovendien de door eiseressen aangehaalde uitspraak van de CRvB van 31 mei 2001 met registratienummer 98/5466 ALGEM inzake Inter-Services B.V. (gepubliceerd in RSV 2001/184) specifiek betrekking heeft op die B.V., zodat die uitspraak ook om die reden geen relevant nieuw feit of nieuwe omstandigheid oplevert. Verweerder heeft in de sedert 1997 tussen partijen gevoerde correspondentie geen aanleiding gezien om op grond van het vertrouwens- en/of het zorgvuldigheidsbeginsel over te gaan tot herziening. Evenmin heeft verweerder op grond van het gelijkheidsbeginsel aanleiding gezien om tot herziening over te gaan.
4.2. Eiseressen hebben betoogd dat verweerder ten onrechte onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft geweigerd om over te gaan tot herziening van de premie- en correctienota's over de jaren 1992 tot en met 1999.
Daartoe hebben eiseressen aangevoerd dat zij er reeds vanaf 1997 bij verweerder op hebben aangedrongen om zowel voor de jaren 1992 tot en met 1997 als voor de toekomst de premienota's vast te stellen op basis van het aantal feitelijk gewerkte dagen, maar dat verweerder daaromtrent voor de groep werknemers in vaste dienst pas bij de primaire besluiten van 9 september 2002 voor het eerst een beslissing heeft gegeven. Doordat verweerder voor de groep werknemers in vaste dienst in de periode tussen eind 1997 en september 2002 geen beslissing heeft genomen, terwijl in die periode wel in voor eiseressen gunstige zin is beslist op herzieningsverzoeken met betrekking tot uitzendkrachten en oproepkrachten, heeft verweerder volgens eiseressen de indruk gewekt de beslissing van de CRvB in de zaak Inter-Services B.V. af te willen wachten wat betreft de herzieningsverzoeken voor vast personeel.
Volgens eiseressen blijkt uit de uitspraak van de CRvB inzake Inter-Services B.V. dat de premievaststelling voor vast personeel in de periode van 1992 tot en met 1999 evident onjuist is geweest. Dit wordt volgens eiseressen geïllustreerd door het feit dat thans, zonder dat een wijziging van de relevante regelgeving heeft plaatsgevonden, verloning geschiedt op de wijze als aangegeven door de CRvB in de zaak Inter-Services B.V.
4.3.1. Dit geding dient te worden beoordeeld aan de hand van de navolgende bepalingen, voorzover hier van belang en ten tijde hier van belang.
4.3.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.3.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV), voorzover hier van belang, blijft bij de berekening van het loon, waarnaar de premies ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet worden geheven, het loon, dat bij dezelfde werkgever meer heeft bedragen dan het bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een bedrag van […] met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak, waarover de werknemer loon heeft genoten, voor dat meerdere buiten aanmerking.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de CSV wordt de werknemer, indien hij uitsluitend als gevolg van ploegendienst op minder dan vijf dagen per week arbeid verrichtte, geacht over het tijdvak, waarin hij in ploegendienst werkzaam was, over vijf dagen per week loon te hebben genoten.
Ingevolge artikel 9, zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV wordt voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden het aantal dagen, waarover de werknemer gemiddeld per werkweek loon heeft genoten, geacht niet meer dan 5 te bedragen.
Artikel 11 van de CSV luidt als volgt:
1. De vaststelling van de door de werkgever verschuldigde premie, alsmede de invordering daarvan, geschiedt door het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen. Indien het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen premie is verschuldigd over een uitkering stelt hij die premie vast en vordert die in. De vaststelling en invordering geschieden met inachtneming van door Onze Minister te stellen regels. Bij deze regels kan worden bepaald dat van de werkgever een voorschotpremie wordt gevorderd. De premie wordt naar beneden afgerond op hele euro.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan ten aanzien van bepaalde groepen van werknemers worden afgeweken van het in de eerste volzin van het vorige lid bepaalde.
3. Indien ten onrechte geen bedrag aan premie is vastgesteld, dan wel na de vaststelling van het te betalen bedrag aan premie of voorschotpremie blijkt, dat een lager bedrag is vastgesteld dan verschuldigd is, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het alsnog door de werkgever verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie vast, zowel voor wat betreft de reeds verstreken betalingstermijnen als, ten aanzien van de voorschotpremie, voor wat betreft de nog resterende periode van het lopende premiebetalingstijdvak.
4. Indien een hoger bedrag aan premie of voorschotpremie is vastgesteld dan verschuldigd is, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het verschuldigde op het juiste bedrag vast. Het teveel betaalde wordt verrekend, dan wel aan de werkgever terugbetaald.
5. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vermeldt op de beschikking, bedoeld in dit artikel, binnen welke termijn de betaling van de premie, onderscheidenlijk de betaling van de voorschotpremie, dient te geschieden.
Artikel 13 van de CSV luidt als volgt:
1. Premie wordt niet meer vastgesteld, indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, zijn verstreken.
2. Premie, welke niet is ingevorderd binnen tien jaren na de vaststelling, wordt niet meer ingevorderd.
3. De rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie verjaart door verloop van vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie is vastgesteld.
4.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, voorzover hier van belang, het volgende. Eiseressen drijven ondernemingen die zijn gericht op het verlenen van diensten en het uitvoeren van werken ten behoeve van de winning van delfstoffen. Eiseressen maken gebruik van drie groepen personeel: uitzendkrachten, oproepkrachten en personeel in vaste dienst. Het vaste personeel dat werkzaam is op boorplatforms werkt in een wisselend arbeidspatroon van 14 dagen op (waarbij 12 uur per dag wordt gewerkt) en 14 dagen af en krijgt per periode van 4 weken uitbetaald. Verweerder is in de in rechte onaantastbaar geworden premie- en correctienota's over de jaren 1992 tot en met 1999 op basis van de zogeheten middelingsregels voor het vaste personeel uitgegaan van 20 loondagen per periode van 4 weken. Ten aanzien van de uitzendkrachten en oproepkrachten, die doorgaans in hetzelfde arbeidspatroon dan wel in een arbeidspatroon van 7 dagen op en 7 dagen af werkzaam zijn, is verweerder bij de premievaststelling aanvankelijk eveneens uitgegaan van 20 loondagen per 4 weken.
Namens eiseressen is op 13 oktober 1997 aan verweerder ter stuiting van eventueel lopende verjaring een deurwaardersexploot betekend, waarin eiseressen zich op het standpunt hebben gesteld dat verweerder bij de vaststelling van het aantal loondagen voor haar werknemers ten onrechte de middelingsregels heeft toegepast en dat zij derhalve aanspraak zullen maken op restitutie van ten onrechte afgedragen premies. Bij brief van 29 december 1997 is verweerder namens eiseressen - onder verwijzing naar voormeld deurwaardersexploot - verzocht om te bepalen dat ten aanzien van al haar werknemers met een wisselend arbeidspatroon bij de vaststelling van het aantal loondagen dient te worden uitgegaan van het aantal feitelijk gewerkte dagen. Vervolgens is over dit onderwerp tussen de advocaat van eiseressen en verweerder een briefwisseling ontstaan. Die briefwisseling heeft ertoe geleid dat verweerder ten aanzien van uitzendkrachten in zijn brief van 11 mei 1998 het standpunt heeft ingenomen dat alleen de feitelijk gewerkte dagen (met een maximum van 5 per week) als loondagen moeten worden aangemerkt. Ten aanzien van oproepkrachten heeft verweerder in de beslissing op bezwaar van 20 oktober 2000, gelet op de tussen de werkgever en werknemers gemaakte afspraken, uiteindelijk hetzelfde standpunt ingenomen. Naar aanleiding van dit gewijzigde standpunt heeft verweerder de premie- en correctienota's met terugwerkende kracht met ingang van 1992 herzien, hetgeen heeft geleid tot restitutie van voor uitzendkrachten en oproepkrachten teveel betaalde premies over de jaren 1992 tot en met 1999.
Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 31 mei 2001 in de zaak Inter-Services B.V. is verweerder namens eiseressen bij brieven van 14 juni 2001 en 20 maart 2002 - onder verwijzing naar de eerdere correspondentie - verzocht om thans ook voor de werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en onbepaalde tijd (hierna: het vaste personeel) over de jaren 1992 tot en met 1999 over te gaan tot een herberekening van de verschuldigde premies, waarbij alleen de feitelijk gewerkte dagen (met een maximum van 5 per week) als loondagen worden aangemerkt.
4.5. De rechtbank is van oordeel dat de brief van eiseressen van 20 maart 2002 - bezien in het licht van de tussen verweerder en eiseressen sedert 1997 gevoerde briefwisseling - moet worden aangemerkt als een verzoek om toepassing te geven aan artikel 11, vierde lid, van de CSV. In deze brief hebben eiseressen immers ondubbelzinnig te kennen gegeven dat zij vanwege een onjuiste berekening van het aantal loondagen voor het vaste personeel aanspraak maken op restitutie van teveel betaalde premies.
4.6. De rechtbank overweegt in dit verband dat artikel 11 van de CSV voorziet in een specifieke regeling voor het vaststellen en restitueren van de door de werkgever verschuldigde premie. De strekking van deze regeling is blijkens de dwingende bewoordingen van het derde en vierde lid van dit artikel, dat het uitvoeringsorgaan een premie vaststelt overeenkomstig het daadwerkelijk verschuldigde bedrag. Deze bepalingen bevatten immers voor het uitvoeringsorgaan een verplichting om in gevallen waarin de premie te laag dan wel te hoog is vastgesteld, in een later stadium alsnog het daadwerkelijk verschuldigde bedrag vast te stellen. Artikel 13 van de CSV bevat blijkens de uitspraak van de CRvB van 4 april 1990 (gepubliceerd in AB 1991/113) de verjaringstermijnen van de in artikel 11 van de CSV geregelde vaststelling en invordering/restitutie van de premie. De CRvB heeft in deze uitspraak overwogen dat er uit de opzet en samenstelling van wetsbepalingen alsmede uit de wetsgeschiedenis van deze artikelen onmiskenbaar een verband blijkt tussen enerzijds artikel 11, vierde (thans: derde) lid, en artikel 13, eerste lid, van de CSV en anderzijds artikel 11, vijfde (thans: vierde) lid, en artikel 13, derde lid, van de CSV.
Gelet op het vorenstaande volgt uit artikel 11, derde lid, in samenhang met artikel 13, eerste lid, van de CSV dat de te laag vastgestelde premie door het uitvoeringsorgaan niet meer op het hogere, daadwerkelijk verschuldigde bedrag mag worden vastgesteld, indien sedert het einde van het kalenderjaar waarin de premie verschuldigd is geworden, meer dan vijf jaren zijn verstreken. Voorts volgt uit artikel 11, vierde lid, in samenhang met artikel 13, derde lid, van de CSV dat een rechtsvordering tot terugbetaling van - als gevolg van te hoog vastgestelde premie - onverschuldigd betaalde premie, verjaart door verloop van vijf jaren sedert het kalenderjaar waarin de premie is vastgesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank voorziet deze regeling aldus enerzijds voor het uitvoeringsorgaan in de verplichting om, ook in gevallen waarin op een te laag bedrag vastgestelde premienota's in rechte onaantastbaar zijn geworden, uiterlijk in het vijfde jaar na het verstrijken van het kalenderjaar waarin de premie verschuldigd is geworden alsnog - derhalve met doorbreking van de formele rechtskracht van die nota's - de daadwerkelijk verschuldigde premie vast te stellen. Anderzijds voorziet deze regeling voor de werkgever in de mogelijkheid om, in gevallen waarin op een te hoog bedrag vastgestelde premienota's in rechte onaantastbaar zijn geworden, binnen vijf jaren sedert het kalenderjaar waarin de premie is vastgesteld een rechtsvordering in te stellen tot terugvordering van onverschuldigd betaalde premie. In dat laatste geval is het uitvoeringsorgaan op grond van artikel 11, vierde lid, van de CSV verplicht de verschuldigde premie - eveneens met doorbreking van de formele rechtskracht van de eerder vastgestelde premienota's - alsnog op het juiste bedrag vast te stellen.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat de in de artikelen 11 en 13 van de CSV neergelegde regeling voor het vaststellen en restitueren van premies moet worden aangemerkt als een zogeheten lex specialis. Ter ondersteuning van dit oordeel wijst de rechtbank op de uitspraak 19 augustus 1987 (RSV 1987/236), waarin de CRvB heeft overwogen dat de artikelen 11, eerste en vierde (thans: derde) lid, en 13, eerste lid, van de CSV een imperatief karakter hebben zodat het uitvoeringsorgaan dienaangaande geen discretionaire bevoegdheid toekomt. Dit betekent dat er voor het uitvoeringsorgaan geen ruimte is om een verzoek van een werkgever om restitutie van teveel betaalde premies als gevolg van een onjuiste premievaststelling aan te merken als een herzieningsverzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb dan wel een dergelijk verzoek te toetsen aan de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria met betrekking tot het terugkomen op rechtens onaantastbare besluiten.
Gelet hierop heeft verweerder de brief van eiseressen van 20 maart 2002 in strijd met artikel 11, vierde lid, van de CSV aangemerkt als een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank wijst er bovendien op dat volgens de uitspraak van de CRvB van 30 juli 2002 met registratienummer 01/1823 AAW/WAO (te raadplegen op Rechtspraak.nl; LJN-nummer AE7078) artikel 4:6 van de Awb uitsluitend betrekking heeft op herhaalde aanvragen. Verweerder heeft de onderhavige premie- en correctienota's echter ambtshalve vastgesteld, zodat van een herhaalde aanvraag geen sprake kan zijn.
4.8. De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerder in dit geval ook aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de CSV het te hoog vastgestelde premiebedrag alsnog vast te stellen op het daadwerkelijk door eiseressen verschuldigde bedrag aan premies. In de in rechte onaantastbaar geworden premie- en correctienota's over de jaren 1992 tot en met 1999 is verweerder immers bij de berekening van de premie voor het vaste personeel van eiseressen, werkzaam in een arbeidspatroon van 14 dagen op en 14 dagen af, voor een arbeidsperiode van 4 weken onder toepassing van de middelingsregels uitgegaan van 20 loondagen. Zoals namens verweerder ter zitting is toegegeven moet die berekening, indien zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van de uitspraak van de CRvB in de zaak Inter-Services B.V., als onjuist worden aangemerkt. Uit die uitspraak volgt immers dat als loondagen in de zin van artikel 9, eerste lid, van de CSV slechts kunnen worden aangemerkt: dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt. Voorts volgt uit die uitspraak dat, gelet op artikel 9, vijfde lid en zesde lid, aanhef en onder b, van de CSV per week maximaal 5 dagen als loondagen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen reden de uitspraak van de CRvB niet te volgen. Derhalve dient in het geval van eiseressen bij het vaststellen van de premie op het juiste bedrag voor het vaste personeel voor een arbeidsperiode van 4 weken te worden uitgegaan van een aantal van 10 loondagen.
4.9. De beroepen zijn derhalve gegrond. De bestreden besluiten dienen wegens strijd met artikel 11, vierde lid, van de CSV te worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder opdragen om opnieuw op de bezwaarschriften van eiseressen te beslissen. De rechtbank zal daartoe een termijn stellen.
4.10. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals namens eiseressen is verzocht, te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt zolang niet wordt voldaan aan deze uitspraak. Daartoe overweegt de rechtbank dat zij geen reden heeft om te veronderstellen dat verweerder niet aan de uitspraak zal voldoen. Mocht verweerder niet tijdig opnieuw op het bezwaarschrift van eiseressen beslissen, dan hebben eiseressen bovendien de mogelijkheid om daartegen beroep in te stellen.
4.11. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om verweerder, zoals namens eiseressen is verzocht, in dit geding op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over het te restitueren bedrag. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder nog nieuwe beslissingen dient te nemen ten aanzien van de restitutie en thans nog niet vast staat welk bedrag gerestitueerd gaat worden. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder in de nieuwe beslissingen tevens een besluit zal nemen omtrent de door eiseressen gevorderde schadevergoeding.
4.12. Met het oog op het nemen van de nieuwe beslissingen op de bezwaarschriften overweegt de rechtbank nog dat eiseressen door het uitbrengen van het deurwaardersexploot van 13 oktober 1997 de verjaring van de rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie voor het in dit geding aan de orde zijnde tijdvak tijdig hebben gestuit.
4.13. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proces-kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij is zowel voor het indienen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld, waarbij de zaken zijn aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van eiseressen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseressen het griffierecht ten bedrage van € 436,00 (tweemaal € 218,00) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseressen redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten
bedrage van € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 dient te worden gedaan aan eiseressen;
- wijst af het verzoek van eiseressen om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding.
Aldus gewezen door mr. drs. W.P. van der Haak, voorzitter, mr. G.W.J. Harten en mr. P.J. Jansen, leden, in tegenwoordigheid van L.T.C.J. Krijff, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 5 december 2003
door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.