ECLI:NL:RBALK:2003:AM7959

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
17 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WW44 03/1097
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Zijp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor bouwatelier in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 10 oktober 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had een aanvraag ingediend voor de bouw van een atelier van 108 m2 op een perceel in de gemeente Wester-Koggenland, waar op basis van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied Berkhout' een agrarische bestemming rustte. De gemeente had geweigerd om vrijstelling te verlenen voor de bouw, met als argument dat dit inbreuk zou maken op het bestaande planologisch regime en dat er geen goede ruimtelijke onderbouwing was voor het project. Verzoeker had eerder een bouwvergunning voor een atelier van 100 m2 gekregen, maar had een groter atelier gerealiseerd, wat leidde tot de aanvraag voor legalisering.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de motivering van de gemeente voor de weigering ondeugdelijk was. De rechter stelde vast dat de gemeente niet voldoende had onderbouwd waarom de afwijking van de vergunde bouwvergunning niet als gering kon worden aangemerkt. Bovendien was er geen overtuigend bewijs dat de bouw van het atelier van 108 m2 een grote inbreuk op het planologisch regime zou vormen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, schorste het besluit van de gemeente en veroordeelde de gemeente tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van vrijstellingen van bestemmingsplannen en de noodzaak voor bestuursorganen om hun beslissingen goed te motiveren. De rechter gaf aan dat de gemeente had moeten onderzoeken of het bouwplan planologisch aanvaardbaar was, en dat de belangen van derden niet onterecht mochten prevaleren boven de belangen van verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr: WW44 03/1097
Inzake: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wester-Koggenland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 13 juni 2003, verzonden op 17 juni 2003.
2. Zitting
Datum: 10 oktober 2003.
Verzoeker is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden H.F. Pitstra-Venema en P.M. Tromp, werkzaam bij de gemeente Wester-Koggenland.
Voorts zijn verschenen [derde-belanghebbenden], derde-belanghebbenden (hierna: [derde-belanghebbenden]).
3. Ontstaan en loop van het geding
Op 5 maart 2003 heeft verzoeker bij verweerder een aanvraag ingediend voor de bouw van een atelier met een oppervlakte van 108 m2 op het perceel [adres], gemeente Wester-Koggenland. Feitelijk betreft het de aanvraag van een vergunning ter legalisering van het atelier dat verzoeker in afwijking van de verleende bouwvergunning heeft gerealiseerd.
Bij besluit van 13 juni 2003, verzonden op 17 juni 2003, heeft verweerder de bouwvergunning geweigerd.
Tegen dit besluit is namens verzoeker bij brief van 29 juli 2003 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2003.
Bij brief van 3 september 2003 is de voorzieningenrechter namens verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 16 september 2003, verzonden op 18 september 2003, heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het geding op 10 oktober 2003 ter zitting behandeld.
4. Motivering
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt.
Op 24 juni 1998 heeft verweerder vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO (oud) en bouwvergunning verleend voor de bouw van een atelier met een oppervlakte van 100 m2. Verzoeker heeft vervolgens een atelier opgericht dat op een aantal punten afwijkt van de verleende bouwvergunning. De voornaamste afwijking van de verleende bouwvergunning bestaat er in dat de rechter zijgevel van het atelier over de volle lengte iets uit het lood loopt. Hierdoor bedraagt de oppervlakte van het gerealiseerde atelier circa 108 m2. Het onderhavige bouwplan voorziet in de legalisering van dit atelier.
Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Berkhout" rust op een deel van het onderhavige perceel de bestemming "agrarische doeleinden (onbebouwd)" en op het overige deel van het perceel de bestemming "bijzondere bebouwing".
Ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "agrarische doeleinden (onbebouwd)" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening, met dien verstande dat:
a. geen gebouwen mogen worden gebouwd;
(...).
Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften - voorzover van belang - zijn de op de kaart voor "bijzondere bebouwing" aangewezen gronden bestemd voor kerken, scholen, bejaardencentra, kruisgebouwen, buurthuizen, verenigingsgebouwen en andere gebouwen met een openbaar of semi-openbaar karakter, (...).
Vaststaat dat het bouwplan van verzoeker in strijd is met de op het onderhavige perceel rustende bestemmingen. Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren om vrijstelling te verlenen van het vigerende bestemmingsplan. Voor de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
[Derde-belanghebbenden] heeft aan verweerder de afbraak verzocht van het in afwijking van de bouwvergunning gerealiseerde atelier. Dit verzoek om handhaving is onderwerp van geschil geweest in een procedure die achtereenvolgens bij de rechtbank te Alkmaar en bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft gediend. In de uitspraak van 5 maart 2003 overweegt de Afdeling dat het feit dat de fundering van het atelier afwijkt van de bouwtekening niet kan worden aangemerkt als een geringe afwijking van de verleende bouwvergunning. Voorts stelt de Afdeling vast dat geen concreet zicht bestaat op legalisering van het door verzoeker gebouwde atelier. De Afdeling overweegt hiertoe allereerst dat de op het perceel rustende bestemmingen het bouwplan van verzoeker niet mogelijk maken. Verder overweegt de Afdeling dat niet is voldaan aan de formele vereisten voor het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO. De Afdeling is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan van handhavend optreden kan worden afgezien.
Verweerder heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, eerste dan wel tweede lid, van de WRO. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat gelet op hetgeen in de uitspraak van 5 maart 2003 van de Afdeling met betrekking tot het extra uitzicht verlies van [derde-belanghebbenden] is overwogen, in dit geval sprake is van een grote inbreuk op het bestaande planologisch regime. Verweerder ziet niet in hoe hij deze ingreep ruimtelijk kan onderbouwen. Volgens verweerder heeft hij zich vanaf het begin af aan op het standpunt gesteld dat 100 m2 ruimtelijk gezien voldoende is om atelieractiviteiten uit te oefenen. Verder heeft verweerder er op gewezen dat het Voorontwerp bestemmingsplan nog in voorbereiding is. Volgens verweerder kan over de nieuwe planologische contouren nog geen uitspraak worden gedaan. Tenslotte is verweerder van mening dat geen vrijstelling kan worden verleend op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO. Volgens verweerder vormt het atelier geen bouwwerk als bedoeld in artikel 20, eerste lid, sub a, onder 3, van het BRO, nu de uitbreiding is gesitueerd op een perceel waarop in het geheel geen bebouwing is toegestaan.
Namens verweerder is ter zitting verklaard dat de weigering om aan verzoeker vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19 van de WRO is gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2003. Volgens verweerder heeft de Afdeling in deze uitspraak vastgesteld dat sprake is van een grote inbreuk op het bestaande planologisch regime.
Verzoeker is van oordeel dat het volstrekt onredelijk is wanneer legalisatie van de geringe afwijking van de verleende bouwvergunning achterwege zou blijven. Verzoeker heeft hiertoe allereerst aangevoerd dat indien voorafgaand aan de bouw van het atelier bekend zou zijn geweest dat de bestaande fundering iets uit het lood liep, de bouwtekening daarop zou zijn aangepast. Volgens verzoeker zou dit niet tot problemen hebben geleid. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat het beleid van verweerder dat bijgebouwen alleen tot 100 m2 zijn toegestaan, niet meer bestaat. Verzoeker heeft er verder op gewezen dat verweerder werkt aan een nieuw bestemmingsplan. Volgens verzoeker komt de honorering van de aanvraag niet in strijd met de uitgangspunten van dit nieuwe plan. Voorts heeft verzoeker bestreden dat de belangen van [derde-belanghebbenden] daadwerkelijk in het geding zijn. Verzoeker heeft er in dit verband op gewezen dat het verlies van uitzicht van [derde-belanghebbenden] maximaal 0,02% zal zijn. Volgens verzoeker kan van hem niet worden gevergd dat hij vanwege dit geringe verlies van uitzicht zijn atelier moet slopen. Tenslotte heeft verzoeker er op gewezen dat er aanzienlijke kosten zijn verbonden aan het in overeenstemming brengen van het atelier met de verleende bouwvergunning.
De voorzieningenrechter oordeelt dienaangaande als volgt.
De voorzieningenrechter kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat gelet op hetgeen in de uitspraak van 5 maart 2003 van de Afdeling met betrekking tot het extra uitzicht verlies van [derde-belanghebbenden] is overwogen, in dit geval sprake is van een grote inbreuk op het bestaande planologisch regime. Het standpunt van verweerder berust op een onjuiste interpretatie van de uitspraak van de Afdeling. De Afdeling heeft immers - slechts - geoordeeld dat de afwijking van het gerealiseerde bouwplan ten opzichte van hetgeen vergund is, niet gering is en met het oordeel dat geen sprake is van een geringe afwijking van de verleende bouwvergunning heeft de Afdeling - slechts - impliciet bepaald dat het gerealiseerde bouwplan niet - door middel van een toelaatbare aanpassing van de bouwtekening - binnen het bereik van de verleende bouwvergunning zou (kunnen) vallen. Een oordeel over de effecten van de afwijking op het planologisch regime heeft de Afdeling daarmee niet gegeven. In tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft aangenomen is de Afdeling dan ook niet inhoudelijk ingegaan op de planologische aanvaardbaarheid van het legaliseren van het gerealiseerde atelier. De vraag of voor het onderhavige bouwplan vrijstelling kan worden verleend ligt thans in de volle omvang voor.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) - voorzover van belang - kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. (...).
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (BRO) - voorzover van belang - komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij:
1o een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft;
(...).
De voorzieningenrechter stelt vast dat voor het onderhavige bouwplan geen vrijstelling kan worden verleend op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO. Uit de bouwaanvraag blijkt dat het bouwplan voorziet in de bouw van een atelier bij een woning, zodat artikel 20, eerste lid, sub a, onder 1, van het BRO van toepassing is. Ingevolge dit artikel komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom. De voorzieningenrechter stelt vast dat het in het onderhavige geval niet om een uitbreiding van het woongebouw gaat. Het atelier is bouwkundig een afzonderlijk en van het hoofdgebouw te onderscheiden gebouw. Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of het atelier een bijgebouw is, als bedoeld in artikel 20 van het BRO. Bij gebreke van een definitie van de term bijgebouw in het BRO, de WRO en de Woningwet, moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat, zowel in architectonische, als in functionele zin, ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw (zie de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2003, de Gemeentestem, No. 7190, 134). Gelet op het beoogde gebruik van het bouwwerk uitsluitend als atelier, kan niet worden geoordeeld dat het gebouw in functionele zin ten dienste staat van het hoofdgebouw, de woning van verzoeker. Het atelier kan dan ook niet als bijgebouw in de zin van artikel 20 van het BRO worden aangemerkt.
Voorts is de vraag aan de orde of het gerealiseerde atelier kan worden gelegaliseerd door het verlenen van vrijstelling op grond van de overige leden van artikel 19 van de WRO. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerders motivering terzake van zijn weigering om met toepassing van artikel 19, eerste dan wel tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter verwijst hiertoe allereerst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de interpretatie van verweerder van de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2003. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had het op de weg van verweerder gelegen om zelf na te gaan of, en zo ja, in hoeverre, het bouwplan van verzoeker planologisch aanvaardbaar is. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat voorshands niet valt in te zien dat een atelier met een oppervlakte van 108 m2 inbreuk zou maken op het huidige planologisch regime, terwijl dit kennelijk niet het geval is bij een atelier van 100 m2. Voorts dient door verweerder te worden ingegaan op alle overige omstandigheden van het geval. De voorzieningenrechter acht op dit punt van belang dat ter zitting is vast komen te staan dat het deel van het perceel met de bestemming "agrarische doeleinden (onbebouwd)" al gedurende lange tijd niet in overeenstemming met die bestemming wordt gebruikt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ligt evenmin in de rede dat dit in de toekomst anders zal zijn. Gelet op de geringe oppervlakte van het desbetreffende perceelsgedeelte is zinvol agrarisch gebruik immers niet zonder meer aannemelijk. Bovendien is namens verweerder ter zitting verklaard dat ook op andere percelen met de bestemming "agrarische doeleinden (onbebouwd)" bebouwing niettemin is toegestaan.
Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb tot stand is gekomen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorzieningen. Het verzoek daartoe zal dan ook worden toegewezen.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op 644,00 euro als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2 (punten voor het opstellen van het verzoekschrift en voor het verschijnen ter zitting) en 322,00 euro (waarde per punt) en 1 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
Beslist is als volgt.
5. Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het primaire besluit van 13 juni 2003 wordt geschorst tot en met 6 weken na verzending van de te nemen beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat de gemeente Wester-Koggenland aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van 116,00 euro vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van 644,00 euro;
- wijst de gemeente Wester-Koggenland aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van 644,00 euro dient te worden gedaan aan verzoeker.
Aldus gewezen door mr. M. Zijp, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op:
door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Boonstra als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,