Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake: [verzoekster], geboren op [geboortedatum], wonende [woonplaats], verzoekster,
tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 21 mei 2003.
Datum: 18 augustus 2003.
Verzoekster is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.J.P. Mentink te Alkmaar.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde S.H. Groothuis, werkzaam bij de sector Bestuursondersteuning van de gemeente Alkmaar.
3. Ontstaan en loop van het geding
Verzoekster heeft de Ierse nationaliteit. Tot 15 november 2002 verbleef verzoekster in Nederland als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. In het jaar 2002 zijn haar persoonlijke omstandigheden gewijzigd doordat zij is gescheiden van haar partner en doordat zij geen werk meer had. Zij heeft haar verblijfsregistratie die tot 15 november 2002 geldig was, op dat moment niet verlengd.
Bij besluit van 25 september 2002 heeft verweerder aan verzoekster met ingang van 1 augustus 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, waarbij verzoekster tevens is medegedeeld dat zij in Nederland verblijft op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet, dat op grond daarvan de bijstandsverlening is gemeld bij de Vreemdelingendienst en dat een beroep op bijstand kan leiden tot intrekking van de verblijfsvergunning. Op 10 februari 2003 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om toekenning van een vergunning tot verblijf, na verlengd verblijf in Nederland als EU-onderdaan. De Vreemdelingendienst heeft aan deze aanvraag de GBA-code 30 (toetsing aan het gemeenschapsrecht) toegekend, in afwachting van een beslissing van het ministerie. Op 26 juni 2003 heeft verzoekster opnieuw een aanvraag voor een verblijfsdocument gedaan, ditmaal in verband met het verrichten van arbeid.
Bij het besluit van 21 mei 2003 heeft verweerder de aan verzoekster toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet met ingang van 15 november 2002 ingetrokken. Verweerder heeft overwogen dat verzoekster geen recht op bijstand meer heeft door het vervallen van haar verblijfstitel en dat de nieuwe verblijfsstatus van verzoekster per 10 februari 2003 evenmin recht op bijstand geeft.
Bij brief van 1 juli 2003 heeft verzoekster bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen het besluit van 21 mei 2003. Aangevoerd is dat verzoekster nog steeds rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning) en dientengevolge recht heeft op een uitkering op grond van de Abw. Verder is verzoekster van mening dat de bijstandsuitkering niet mag worden ingetrokken, gelet op het bepaalde in artikel 11 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand (EVSMB).
Bij brief van 14 juli 2003 heeft zij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoekster heeft aangevoerd dat zij ongeveer 14 uur per week werkt en daarmee een inkomen van ongeveer 400,00 euro per maand verdient en dat zij verder per maand kinderalimentatie voor haar dochter Roisin ontvangt van 200,00 euro. Deze 600,00 euro zijn onvoldoende om van te leven en daarom verzoekt verzoekster een voorlopige voorziening te treffen. Ter zitting is medegedeeld dat verzoekster tot juni 9 à 10 uur per week werkte.
Bij brief, ontvangen op 23 juli 2003, heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft aangevoerd dat niet zeker is dat verzoekster een nieuwe verblijfsvergunning zal krijgen op grond van de gewijzigde omstandigheden, waarbij ook de bijstandsbehoefte een rol speelt. Verweerder heeft verder aangevoerd van mening te zijn dat het in casu een nieuwe aanvraag tot verblijf betreft en niet om een verlenging van de oude verlopen tijdelijke verblijfsvergunning, zodat artikel 11, sub a, van het EVSMB, voor zover van belang, niet van kracht is. Tenslotte heeft verweerder aangevoerd dat hij niet bevoegd is om te oordelen of verzoekster een verblijfstitel krijgt met het recht op voorzieningen, zodat op zo een beslissing niet vooruitgelopen kan worden met het verstrekken van bijstand. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat verzoekster thans niet rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8, onder g, van de Vreemdelingenwet 2000.
Ter zitting heeft verzoekster een afschrift overgelegd van een met de V.O.F. Van Leyen gesloten arbeidsovereenkomst voor 16 uur per week die voor bepaalde tijd is aangegaan van 16 juni 2003 tot 16 december 2003. Tevens zijn salarisspecificaties overgelegd.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekster uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Het antwoord op de vraag of er sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening is in belangrijke mate mede afhankelijk van een - voorlopig - oordeel omtrent de vraag of op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het in de bodemprocedure bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Voor zover het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld heeft het oordeel daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
Verzoekster doet een aanvullend beroep op de Abw omdat zij niet over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Verweerder heeft de bijstandsuitkering ingetrokken en weigert de uitkering voort te zetten onder de overweging dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij rechtmatig verblijf houdt in Nederland. Verweerder gaat hierbij uit van de code waarmede de vreemdeling in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) is opgenomen. Verzoekster is (thans) in de GBA opgenomen met de (procedure)code 30 (toetsing aan het gemeenschapsrecht), waaruit blijkt dat zij in afwachting is van de uitkomsten van een procedure om een verblijfsvergunning te verkrijgen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Abw, wordt met de Nederlander (...) gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, kunnen de hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
De EU/EER-onderdaan heeft in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000), of (...) in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning (...) (artikel 8, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000).
Rechtmatig verblijf bestaat indien de gemeenschapsonderdaan in Nederland reële daadwerkelijke arbeid verricht. Een gemeenschapsonderdaan, die werkzaamheden verricht die zijn aan te merken als reële en daadwerkelijke arbeid, kan bovendien blijkens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (arresten van 23 maart 1982, zaak 53/81 inzake Levin en van 3 juni 1986, zaak 139/65 inzake Kempf) een aanvullend beroep doen op de publieke middelen. Beleid van verweerder bij het kwantificeren van het begrip reële en daadwerkelijke arbeid is dat zolang het merendeel van de inkomsten - hiermee wordt bedoeld meer dan 50% van de betreffende bijstandsnorm - wordt verkregen uit arbeid, het er niet toe doet of deze inkomsten verder worden aangevuld uit eigen bron of uit de publieke middelen. Aan de eis van reële en daadwerkelijke arbeid is in beginsel voldaan, indien ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd wordt gewerkt. Dit beleid komt de voorzieningenrechter vooralsnog niet onaanvaardbaar of anderszins als onredelijk voor.
Het verblijfsrecht kan verloren gaan indien de gemeenschapsonderdaan een actuele bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid vormt of lijdt aan een besmettelijke ziekte of gebrek als bedoeld in de bijlage van het Vreemdelingenbesluit. Het verblijfsrecht kan tevens verloren gaan indien de gemeenschapsonderdaan geen reële daadwerkelijke arbeid verricht en een beroep doet op de publieke middelen.
Het verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan ontstaat en vervalt van rechtswege. De afgifte van een verblijfsdocument aan een gemeenschapsonderdaan heeft daarom een louter declaratoire werking.
Verzoekster beschikt (nog) niet over een document waarmede zij haar rechtmatig verblijf aan kan tonen. Haar aanvraag in februari tot het verlengen van haar verblijfsstatus is door de vreemdelingendienst opgevat als een nieuwe aanvraag. Verzoeksters gemachtigde heeft ter zitting medegedeeld dat zij dit bij brief van 10 april 2003 heeft rechtgezet in die zin dat zij daarin heeft uiteengezet dat de aanvraag van februari 2003 dient te worden opgevat als een aanvraag tot het verlengen van de verblijfsvergunning.
Met betrekking tot de verblijfsstatus en het rechtmatig verblijf vanaf 15 november 2002 tot 16 juni 2003 bestaan onduidelijkheden. Niet duidelijk is of verzoekster in die periode reële daadwerkelijke arbeid verrichtte, dan wel of zij rechtmatig verblijf hield op grond van artikel 8, onder g, van de Vreemdelingenwet 2000.
Dit betekent dat de voorzieningenrechter in onvoldoende mate tot een - voorlopig - oordeel kan komen over de vraag of het bestreden besluit de toetsing op rechtmatigheid in de bodemprocedure zal kunnen doorstaan.
Dit neemt niet weg dat verzoekster met een overgelegde arbeidsovereenkomst en salarisspecificaties heeft aangetoond dat zij vanaf 16 juni 2003 reële daadwerkelijke arbeid verricht en dientengevolge van rechtswege rechtmatig in Nederland verblijf houdt op grond van artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000, terwijl niet is gebleken van een omstandigheid op grond waarvan moet worden gezegd dat het verblijfsrecht verloren gaat. Dit betekent dat zij ingevolge het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Abw, met een Nederlander moet worden gelijkgesteld.
Het handhaven door verweerder van het standpunt dat verzoekster een aanvullende bijstandsuitkering wordt geweigerd zolang uit de GBA niet blijkt dat zij hier rechtmatig verblijft, onderschrijft de voorzieningenrechter niet. Gelet op de redactie van artikel 7, tweede lid, van de Abw, dient verweerder zelfstandig te beoordelen of de gemeenschapsonderdaan hier te lande rechtmatig verblijf houdt. Verweerders standpunt brengt voor verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter een zodanig onevenredig nadeel met zich, dat er in het onderhavige geval aanleiding is een voorlopige voorziening te treffen. Deze zal bestaan uit de opdracht aan verweerder om aan verzoekster vanaf de datum waarop haar verzoek om voorlopige voorziening ter griffie is ontvangen (15 juli 2003) aanvullende uitkering ingevolge de Abw te verstrekken.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 euro als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit bedrag is het product van 2,00 (punten voor het opstellen van het verzoekschrift en voor het verschijnen ter zitting) en 322,00 euro (waarde per punt) en 1,00 (gewicht van de zaak: gemiddeld).
De genoemde kosten dienen, aangezien verzoekster met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Beslist is als volgt.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster vanaf 15 juli 2003 aanvullende uitkering ingevolge de Abw verstrekt;
- bepaalt dat de gemeente Alkmaar aan verzoekster het griffierecht ten bedrage van 31,00 euro vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekster redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van 644,00 euro;
- wijst de gemeente Alkmaar aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 644,00 euro dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank te Alkmaar
Aldus gewezen door mr. M.F.G.H. Beckers, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van F.H. Burgman, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2003 door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier