ECLI:NL:RBALK:2002:AE8657

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
29 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
56021 HA ZA 01 - 883
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over huurovereenkomst en dringend eigen gebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter te Den Helder, waarin de vordering tot ontbinding van een huurovereenkomst en ontruiming van een woning werd afgewezen. De huurovereenkomst betreft een woning die [appellant] sinds medio 1980 aan [geïntimeerden] verhuurt. [Appellant] stelt dat hij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik, terwijl [geïntimeerden] zich verzetten tegen de opzegging van de huurovereenkomst. De rechtbank verwijst naar eerdere procedures en de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de opzegging van de huurovereenkomst geldig is, ondanks de bezwaren van [geïntimeerden]. De rechtbank komt tot de conclusie dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik, en dat de kantonrechter niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant]. De rechtbank zal de zaak verder onderzoeken en een comparitie van partijen gelasten om nadere inlichtingen te verkrijgen over de gezinssituatie van [geïntimeerden] en de beschikbaarheid van passende woonruimte. De rechtbank benoemt mr. P.H.B. Littooy als rechter-commissaris voor deze comparitie.

Uitspraak

uitspraak 29 augustus 2002
PHL
VONNIS VAN DE RECHTBANK TE ALKMAAR
MEERVOUDIGE KAMER voor de behandeling van burgerlijke zaken
In de zaak met zaak- en rolnummer 56021 HA ZA 01 - 883 van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT bij dagvaarding van 17 oktober 2001,
procureur mr. A.W.J. Castelijns,
advocaat mr. J. Slager te Rotterdam,
tegen:
1. [geïntimeerde 1], en
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
procureur mr. V.E. de Haas.
Partijen zullen verder worden genoemd [appellant] en [geïntimeerden].
Geïntimeerden afzonderlijk zullen worden aangeduid als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2].
HET PROCESVERLOOP
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst de rechtbank naar het vonnis, onder zaaknummer 93817/CV EXPL 00-1206 tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie/eisers in reconventie gewezen door de kantonrechter te Den Helder en uitgesproken op 19 juli 2001.
Bij exploot van 17 oktober 2001 is [appellant] in hoger beroep gekomen van dit vonnis.
Bij memorie van grieven heeft [appellant], onder overlegging van drie producties en onder aanbieding van bewijs, één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog het in eerste aanleg gevorderde zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties.
[Geïntimeerden] hebben daarop bij memorie van antwoord, onder aanbieding van bewijs, de grief bestreden en geconcludeerd dat de rechtbank [appellant] niet zal ontvangen in zijn vorderingen, althans hem deze zal ontzeggen, althans de opzegging nietig zal verklaren, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd. De inhoud van al deze stukken geldt als hier ingelast.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
1. Ontvankelijkheid in hoger beroep
[Appellant] heeft zijn grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter, gegeven in de zaak in conventie onder rechtsoverweging 3.4., met betrekking tot het door [appellant] gestelde dringend eigen gebruik. Hij heeft geen grief gericht tegen het in reconventie tussen partijen gewezen vonnis. Voorzover het hoger beroep van [appellant] zich richt tegen het vonnis van de kantonrechter in reconventie gewezen, zal [appellant] daarin derhalve niet worden ontvangen.
[Geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord niet expliciet aangegeven incidenteel appel in te stellen tegen het bestreden vonnis, maar zij hebben weren gevoerd welke op voor de wederpartij begrijpelijke wijze bezwaren tegen beslissingen van de kantonrechter kenbaar maken. Deze als grieven te beschouwen weren richten zich echter evenmin tegen het vonnis voorzover tussen partijen in reconventie gewezen, zodat de rechtbank haar beoordeling in hoger beroep zal beperken tot de zaak in conventie.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Onder het kopje Verweer III hebben [geïntimeerden] een onderdeel hiervan bestreden. De rechtbank zal hierna op die grief ingaan.
Voor het overige bestaat geen geschil omtrent de vaststelling door de kantonrechter, zodat ook de rechtbank voorzover in hoger beroep nodig van die feiten zal uitgaan. Daarnaast staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken alsmede op grond van de in beide instanties overgelegde producties nog het volgende vast.
a. [Appellant] heeft vanaf medio 1980 voor onbepaalde tijd een woning aan [geïntimeerden] verhuurd, gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. Het betreft oorspronkelijk een in 1936 gebouwde dubbele arbeiderswoning waarin arbeiders woonden, werkzaam op de naastgelegen boerderij van - thans - [appellant]. [Geïntimeerden] betrokken aanvankelijk een van beide arbeiderswoningen. Zowel de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] als de huurder van de naastgelegen arbeiderswoning in 1980 waren niet werkzaam op de boerderij.
b. In 1982 hebben partijen de beide woningen samengevoegd tot één vrijstaande woning, [adres] te [woonplaats], met een grondoppervlakte van 800 m².
Beide partijen hebben bijgedragen aan de kosten van het samenvoegen. De huurprijs werd vastgesteld op f. 250,- per maand. Sinds een huurverhoging in 1988 bedraagt de huurprijs ongewijzigd f. 450,- per maand.
c. [Appellant] is veehouder en oefent een landbouwbedrijf uit en is met zijn echtgenote en na te noemen zoon woonachtig op de boerderij, waarvan de huiskavel gelegen is aan de [adres appellant] naast het aan [geïntimeerden] verhuurde perceel. Sinds 1 mei 1994 heeft [appellant] het bedrijf uitgeoefend in de vorm van een maatschap met zijn echtgenote. Per 1 mei 1998 is een zoon van [appellant] toegetreden tot de maatschap, te weten [zoon appellant], geboren op 5 november 1973, hierna te noemen [zoon appellant].
d. [Zoon appellant] is 's winters marathonschaatser. Voorts werkt hij als freelancer voor [naam organisatie]. Daarnaast is hij werkzaam in het door de maatschap uitgeoefende landbouwbedrijf.
e. Bij aangetekend schrijven van 13 februari 1998 heeft [appellant] aan [geïntimeerden] het volgende bericht:
Beste [geïntimeerden],
Hoewel wij reeds mondeling besproken hebben dat wij met ingang van 1 maart 2000 zelf in de woning willen gaan wonen die jullie huren en er dan een eind komt aan de huurovereenkomst zeggen we jullie schriftelijk, zoals de wet voorschrijft, nogmaals de huur op.
Met ingang van 1 maart 2000 zeggen we jullie de huur op van de woning aan de [adres] te [woonplaats] om reden van eigen gebruik, waarmee een einde komt aan de huurovereenkomst tussen ons.
Natuurlijk blijft onverlet dat jullie bij het eerder vinden van een andere woning zelf de huur tegen een eerdere datum op kunnen zeggen. De opzegtermijn is zo lang genomen om jullie voldoende tijd te geven een andere woning te zoeken.
f. [Geïntimeerden] hebben niet ingestemd met beëindiging van de huurovereenkomst.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Bij dagvaarding in eerste aanleg van 13 juni 2000 heeft [appellant] [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] beiden als contractuele wederpartij bij de huurovereenkomst in rechte betrokken, stellende dat hij de door [geïntimeerden] gehuurde woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik voor ofwel [appellant] en zijn echtgenote ofwel [zoon appellant] en diens partner, terwijl de huuropzegging van 13 februari 1998 niet door de huurders is aanvaard. Op deze feitelijke grondslag heeft [appellant], zakelijk naar de kern weergegeven, gevorderd ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure.
[Geïntimeerden] hebben zich verweerd, daartoe allereerst stellende dat [appellant] niet heeft voldaan aan verschillende regels welke dwingend zijn voorgeschreven ingeval van beëindiging van de huurovereenkomst ingevolge de artikelen 7A: 1623b e.v. B.W. en voorts onder betwisting van het door [appellant] gestelde dringend eigen gebruik.
Na verder debat tussen partijen heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast, welke heeft plaats gevonden op 7 juni 2001.
Bij het nu bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter een oordeel gegeven over de betwiste grondslag van dringend eigen gebruik en, na gegrondbevinding van het verweer op dit punt, de overige weren onbesproken gelaten en de vordering afgewezen.
De door [appellant] aangevoerde grief richt zich tegen dit oordeel.
4. Verweer I
De rechtbank zal allereerst als zijnde het meest verstrekkend behandelen de grief van [geïntimeerden] welke onder dit verweer is opgenomen.
[Geïntimeerden] stellen, dat de kantonrechter [appellant] ten onrechte heeft ontvangen in zijn vordering dan wel deze vordering ten onrechte inhoudelijk heeft behandeld, aangezien de gestelde grondslag het gevorderde niet kan dragen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het laatste onderdeel van deze stelling juist, maar niettemin kan deze grief [geïntimeerden] niet baten op grond van het navolgende.
Juist is de stelling van [geïntimeerden], inhoudende dat de gevorderde ontbinding van de overeenkomst in overeenstemming met het algemene contractenrecht (artikel 6: 265 B.W.) grondslag moet vinden in een tekortkoming van de huurder in de nakoming van een verbintenis, in artikel 7A: 1623n lid 1 B.W. geformuleerd als niet nakomen door de huurder van zijn verplichtingen. De gestelde grondslag van dringend eigen gebruik levert evident niet een zodanige tekortkoming op en kan derhalve niet leiden tot toewijzing van de gevorderde - kortweg - ontbinding en ontruiming. Zo gezien kan [appellant] niet worden ontvangen in zijn vorderingen in eerste aanleg, welke ook in hoger beroep zijn gehandhaafd.
[Geïntimeerden] zien echter het volgende over het hoofd.
Het als gezegd evident onjuist geformuleerde petitum is in eerste aanleg door [geïntimeerden] kennelijk opgevat als een vordering ingevolge artikel 7A: 1623c B.W., aldus inhoudende dat de kantonrechter het tijdstip zal vaststellen waarop de op grond van dringend eigen gebruik opgezegde huurovereenkomst zal eindigen, met vaststelling van het tijdstip van ontruiming. Immers, [geïntimeerden] hebben bij conclusie van antwoord uitvoerig verweer gevoerd, inhoudende dat [appellant] niet heeft voldaan aan verschillende regels welke dwingend zijn voorgeschreven ingeval van beëindiging van de huurovereenkomst ingevolge de artikelen 7A: 1623b e.v. B.W. Vervolgens hebben beide partijen in het verdere schriftelijke debat eveneens uitvoerig hun standpunten gewisseld ten aanzien van de vraag of [appellant] op een vijftal onderdelen heeft voldaan aan de voorschriften van de artikelen 1623b en 1623c van meergenoemd wetboek. Dit debat ontleent zijn zin uiteraard aan het gegeven, dat beide partijen, ondanks de formulering van het petitum, uitgaan van een door opzegging ingeleide procedure ingevolge artikel 1623b e.v. B.W. Dit uitgangspunt in de procedure is niet onbegrijpelijk te noemen, gelet op het lichaam van de dagvaarding met de daarin opgenomen grondslag welke voortbouwt op bedoelde huuropzegging.
De kantonrechter heeft kennelijk aanleiding gezien om partijen in dit niet onbegrijpelijke uitgangspunt te volgen en heeft zich direct gebogen over de aan de orde zijnde grondslag van dringend eigen gebruik zonder melding te maken van de hiermee niet corresponderende formulering van het petitum. In hoger beroep heeft [appellant] derhalve geen aanleiding gezien tot wijziging van dit petitum.
Naar het oordeel van de rechtbank handelen [geïntimeerden] in strijd met de goede procesorde door eerst bij memorie van antwoord een zodanige conclusie aan de evidente vergissing te verbinden. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak eerst naar de rol te verwijzen teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen zijn misslag te herstellen.
De rechtbank leest het petitum op de wijze als door partijen kennelijk tot en met de memorie van grieven gedaan, en wel aldus dat [appellant] de kantonrechter heeft verzocht en thans de rechtbank verzoekt om bij vonnis voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - wat betreft de rechtbank na vernietiging van het bestreden vonnis - het tijdstip vast te stellen waarop zal eindigen de huurovereenkomst tussen partijen betreffende de woonruimte gelegen aan de [adres] te [woonplaats], met vaststelling van het tijdstip van ontruiming en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure.
In het meer of anders gevorderde zal [appellant] door de rechtbank niet worden ontvangen.
De door [geïntimeerden] aangevoerde grief zal worden afgewezen.
5. Dringend eigen gebruik
De rechtbank komt nu toe aan bespreking van de door [appellant] aangevoerde grief tegen het vonnis van de kantonrechter. In dit kader neemt de rechtbank tevens in aanmerking de inhoud van de door [geïntimeerden] onder Verweer IV en Verweer V aangevoerde grieven.
De kantonrechter is niet toegekomen aan de in artikel 1623e B.W. voorgeschreven belangenafweging, aangezien het gestelde eigen gebruik niet dringend werd geoordeeld. De rechtbank deelt dit oordeel van de kantonrechter niet.
Tussen partijen staat vast, dat [zoon appellant] werkzaamheden inbrengt in de maatschap waarin hij met zijn ouders het bedrijf als veehouder uitoefent. Ter comparitie in eerste aanleg heeft [appellant] - ook volgens [geïntimeerden] - gesteld dat het hun beider voornemen is dat [zoon appellant] de veehouderij binnen vijf jaar geheel of grotendeels zal overnemen. Dit voornemen is weliswaar door [geïntimeerden] betwist, maar er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld welke afbreuk doen aan de aannemelijkheid van dit voornemen.
[Appellant] is thans [leeftijd] en [zoon appellant] is [leeftijd]. Het is van algemene bekendheid, dat in het boerenbedrijf niet ongebruikelijk is dat de rol van een meewerkende zoon al dan niet geleidelijk overgaat in die van meewerkende ouders. De mate waarin [zoon appellant] in het verleden werkzaam was in het boerenbedrijf is daarbij niet bepalend. Het gaat erom of aannemelijk is, dat hij in de toekomst in toenemende mate aldus werkzaam zal zijn. Uitgeoefende hobbies zoals marathonschaatsen en wielrennen doen daaraan niet af, ook niet indien een van deze sporten zo gedreven wordt beoefend dat een professionele loopbaan wel eens overwogen is.
De kantonrechter heeft met recht overwogen, gelet op het voornemen van de maten, dat aannemelijk is dat [appellant] er belang bij heeft dat de maten in de omgeving van het landbouwbedrijf woonachtig zijn. Ook indien [zoon appellant] aanvankelijk in het gehuurde zou komen te wonen, zoals in de opzegging open gehouden, dient [appellant] bij het realiseren daarvan zijn eigen belang in verband met het vergroten van de mogelijkheid van toezicht. Weliswaar is zeker geen sprake van een eigenlijke dienstwoning, maar [appellant] heeft wel degelijk een zwaarwegend belang bij een zodanige bewoning, met name gedurende de jaren waarin het hem en/of zijn echtgenote mogelijk zal zijn om mee te werken in het bedrijf.
In hoger beroep heeft [appellant] nog een tweetal rapporten in het geding gebracht om zijn standpunt te onderbouwen. Ongeacht de inhoud van deze door [geïntimeerden] bestreden rapporten komt de rechtbank tot de slotsom dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij het gehuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik. De door de kantonrechter in aanmerking genomen omstandigheid, dat volgens beide partijen in de omgeving voldoende alternatieve woonruimte voor [zoon appellant] en zijn partner beschikbaar is, doet hieraan niet af. De aldus bestaande mogelijkheid voor [zoon appellant] en zijn partner om enige jaren elders woonruimte te betrekken in afwachting van de 'overname' van de boerderij kan in het kader van de belangenafweging een rol spelen. De grief van [appellant] slaagt dus.
6. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank toe aan de verdere beoordeling van de vordering van [appellant] en de daartegen in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerde weren.
7. Verweer III
Onder dit kopje hebben [geïntimeerden] een grief gericht tegen de feitenvaststelling van de kantonrechter voorzover inhoudend, dat de door [geïntimeerden] gehuurde woning gelegen is op of direct naast het bedrijfsterrein van [appellant].
Deze grief faalt bij gebrek aan belang. De kantonrechter heeft met deze formulering kennelijk en op goede grond tot uitdrukking willen brengen, dat voor de te nemen beslissing niet relevant is of de woning op dit terrein is gelegen dan wel direct daarnaast.
De rechtbank heeft voor deze vaststelling overigens een andere formulering gekozen.
8. De voor opzegging geldende regels
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] zich verweerd met de stelling, dat [appellant] zich op vijf onderdelen niet heeft gehouden aan in artikel 1623b e.v. B.W. gegeven voorschriften.
In hoger beroep zijn twee onderdelen, opzegging bij aangetekend schrijven als zodanig alsmede de verklaring van de huurcommissie omtrent onderhuur, niet meer aan de orde.
[Geïntimeerden] hebben in Verweer II een tweetal overtredingen uitdrukkelijk gehandhaafd en voorts de eis van passende woonruimte aan de orde gesteld.
Voorgeval [geïntimeerden] hebben bedoeld om ook een derde gesignaleerde overtreding te handhaven zal de rechtbank ook deze hieronder bespreken.
Artikel 1623b lid 3 B.W.
Tussen partijen staat vast, dat de opzegging is gedaan bij aangetekend schrijven. Het schrijven is ook gericht aan beide echtgenoten. Er is echter geen afzonderlijk schrijven aan elk van beide contractuele medehuurders verzonden.
[Geïntimeerden] beroepen zich op de nietigheid waarmee de overtreding van dit dwingend-rechtelijke voorschrift ingevolge artikel 3: 40 B.W. wordt bedreigd.
De rechtbank kan [geïntimeerden] in dit standpunt niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
Tussen partijen staat vast, dat het schrijven beide echtgenoten heeft bereikt. Het schrijven is verzonden door een niet professionele verhuurder. De daaropvolgende rechtsvordering is aanhangig gemaakt jegens zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2]. Tenslotte staat als zijnde onbetwist vast, dat [geïntimeerden] niet in enig rechtens te respecteren belang zijn geschaad door het achterwege blijven van verzending van een afzonderlijk afschrift naar hetzelfde adres. Onder deze omstandigheden is een beroep van [geïntimeerden] op schending van dit voorschrift naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten.
Artikel 1623b lid 4 B.W.
[Geïntimeerden] beroepen zich op schending van de vraagplicht in de zin van dit artikellid.
Tussen partijen staat echter vast, dat [geïntimeerden] niet hebben toegestemd in beëindiging van de overeenkomst en voorts, dat [appellant] zich na ommekomst van de termijn tot de kantonrechter hebben gewend. Schending van het voorschrift is niet met nietigheid bedreigd, zodat deze klacht [geïntimeerden] niet kan baten.
Voorts hebben [geïntimeerden] betoogd, dat de opzegging niet duidelijk de gronden vermeld die tot opzegging hebben geleid, welk voorschrift op straffe van nietigheid is voorgeschreven. Dit betoog faalt. De grond 'dringend eigen gebruik voor bewoning' is naar het oordeel van de rechtbank niet voor misverstand vatbaar. In beide in de opzegging genoemde varianten van bewoning van de maten in de boerderij en in het gehuurde heeft [appellant] een eigen te respecteren belang. Vervolgens is dit belang ter comparitie in eerste aanleg nog gepreciseerd in eigen bewoning door [appellant] zelf. [geïntimeerden] konden derhalve zonder enige twijfel beoordelen tegen welke grond zij hun verweer dienden te richten.
Artikel 1623b lid 7 B.W.
Ingevolge dit artikellid bedraagt de opzegtermijn voor [appellant] tenminste zes maanden. [appellant] heeft in het belang van [geïntimeerden] een langere opzegtermijn gehanteerd. Niet valt in te zien waarom een dergelijk opzegging nietig zou zijn.
Slotsom
De opzegging van 13 februari 1998 is geldig, zodat de in Verweer II vervatte grief faalt.
9. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank toe aan de belangenafweging van artikel 1623e lid sub 3e B.W. Hierop zijn beide partijen ook in hoger beroep nader ingegaan, [appellant] in zijn grief en [geïntimeerden] in Verweer V. De rechtbank dient hierbij tevens te onderzoeken of is gebleken, dat [geïntimeerden] andere passende woonruimte kunnen verkrijgen.
Eerst zal echter aan de orde moeten komen of de door [geïntimeerden] in eerste aanleg als verweer gestelde toezegging van levenslang huren aan toewijzing in de weg staat.
10. De rechtbank beantwoordt de laatste vraag ontkennend.
[Geïntimeerden] hebben hun verweer feitelijk geadstrueerd door te verwijzen naar een door hen opgesteld verslag, als productie 4 in het geding gebracht bij conclusie van antwoord.
Uit dit verslag blijkt dat volgens [geïntimeerden] in twintig jaar tijd een drietal malen over het onderwerp is gesproken. De meest concrete opmerking dateert van het eerste bezoek; door [appellant] zou zijn verteld, dat de woning niet gekocht kon worden want in een erfbeschikking met de broers van [appellant] zat en dat [geïntimeerde 1] c.s, nooit uit de woning moesten omdat zij (rechtbank: [appellant] en diens echtgenote) niet naast de boerderij gingen wonen.
Een dergelijke tekst is, indien al bewezen, zeker niet voldoende om de handelende persoon, een van de erfgenamen handelend om niet, te binden in die zin dat [geïntimeerden] gerechtvaardigd mogen vertrouwen dat de huurovereenkomst van de zijde van de verhuurder onopzegbaar zal zijn.
Een latere tekst, inhoudende Blijven jullie maar lekker zitten, jullie hoeven er niet uit, kan evenmin een dergelijk rechtsgevolg hebben.
Een derde gelegenheid, een gesprek na de verbouwing van de keuken, is nog minder concreet en kan [geïntimeerden] dus evenmin baten.
Het verweer gaat dus niet op.
11. Wat betreft de thans resterende beoordeling heeft de rechtbank behoefte aan nadere inlichtingen.
Met betrekking tot de belangenafweging is informatie nodig omtrent de actuele gezinssituatie van [geïntimeerden] met opgave van de leeftijden van de gezinsleden alsmede van het gezinsinkomen. Ten aanzien van [appellant] is slechts aan de orde de vraag of er nieuwe ontwikkelingen zijn te melden met betrekking tot de bedrijfsvoeringen en de voornemens van de maten.
Met betrekking tot de aanwezigheid van passende woonruimte merkt de rechtbank reeds op, dat [geïntimeerden] ten onrechte menen dat zij niet tot enige activiteit, bijvoorbeeld inschrijving als woningzoekenden, zijn geroepen aangezien [appellant] een aanbod dient te doen.
Immers, voldoende is dat [appellant] de rechtbank de overtuiging bijbrengt dat andere passende woonruimte voor [geïntimeerden] beschikbaar is. Zulks kan onder meer blijken uit bereidverklaringen of andere overtuigende stukken van de zijde van huurders, aanbiedingen van makelaars of andere gegevens met betrekking tot de concrete beschikbaarheid van passende woonruimte op de woningmarkt. [Appellant] heeft hiermee een begin gemaakt door het overleggen van aanbiedingen van Wooncompagnie te Schagen, door [geïntimeerden] slechts ten dele besproken.
De rechtbank zal een inlichtingencomparitie bevelen welke tevens zal worden benut voor het beproeven van een schikking. De rechtbank verzoekt partijen bescheiden die voor de zaak relevant kunnen zijn uiterlijk twee weken voor de te houden comparitie aan de rechtbank en aan de wederpartij toe te zenden.
[Appellant] wordt uitdrukkelijk uitgenodigd om stukken toe te zenden waaruit genoegzaam blijkt van de concrete beschikbaarheid van passende woonruimte.
[Geïntimeerden] worden uitgenodigd een overzicht te verstrekken van de door hen verrichte activiteiten op dit vlak alsmede gegevens ten aanzien van gezinssituatie en inkomen als bovenbedoeld.
DE BESLISSING
De rechtbank:
- bepaalt dat partijen in persoon, vergezeld van hun raadslieden, tot het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een schikking zullen verschijnen voor de rechter mr. P.H.B. Littooy die hierbij tot rechter-commissaris wordt benoemd;
- bepaalt voorts dat de procureur van [appellant] zich ter rolle van 12 september 2002, ambtshalve peremptoir, zal uitlaten over de verhinderdata van partijen en hun raadslieden in de maanden oktober, november en december 2002.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.L. Croes, voorzitter, P.H.B. Littooy en A.H.E. van der Pol, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 29 augustus 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.