3.1 Zowel het College van eerste aanleg als het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg zijn tot het oordeel gekomen dat [gedaagde], gelet op de hem telefonisch gemelde verschijnselen, zo al eerder die nacht niet om 01.23 uur, dan toch zeker om 03.15 uur, een persoonlijk onderzoek had moeten verrichten. Vast staat dat [gedaagde] uiteindelijk pas om 07.30 uur een visite heeft afgelegd. Met deze beoordeling staat ook vast, dat [gedaagde] door het achterwege laten van een visite om 03.15 uur niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts mag worden verwacht. In de bewoordingen van het zeer kort na dato in werking getreden artikel 7: 453 B.W. heeft [gedaagde] niet gehandeld in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. Door schending van deze norm is [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn zorgplicht jegens [echtgenote van eiser]. [gedaagde] heeft door de nagelaten visite een risico in het leven geroepen. Indien geoordeeld moet worden, dat dit risico zich heeft verwezenlijkt, dan is het causaal verband met door [eiser] en zijn dochter Marit geleden schade als bedoeld in artikel 6: 108 B.W. in beginsel gegeven. Onderzocht dient te worden of naar medisch oordeel blijkt dat het risico zich heeft verwezenlijkt.
3.2 Als uitgangspunt voor de beoordeling van de verwezenlijking van het risico dient te gelden de rapportage van Schneeberger. [eiser] heeft verwezen naar de brieven van de arts-microbioloog Bijlmer, maar diens relaas en beantwoording van vragen is zonder medeweten en zonder overleg met de wederpartij tot stand gekomen. Daarentegen hebben partijen de opdracht aan Schneeberger gezamenlijk doen uitgaan en zijn zij over en weer in de gelegenheid gesteld vragen te formuleren, hetgeen met name [eiser], althans zijn raadsman, ook heeft gedaan. Een aldus tot stand gekomen rapportage is weliswaar zonder andersluidende overeenkomst - en die is er niet - niet bindend, maar komt wel een zodanig gewicht toe dat deze niet zonder steekhoudende bezwaren - welke niet zijn gesteld of gebleken - terzijde kan worden gelegd door een door één van partijen ingeschakelde andere deskundige. Bovendien kan worden vastgesteld dat de opvatting van Schneeberger niet zodanig van die van Bijlmer afwijkt dat met de mening van laatstgenoemde tot een geheel andere uitkomst moet worden geconcludeerd in de onderhavige zaak.
3.3 Schneeberger gaat in zijn rapportage ervan uit dat bij een visite om 03.15 uur met een verwijzing door de huisarts naar het ziekenhuis van een gemiddelde overlijdenskans van 30% moet worden uitgegaan. De vraag echter of bij dat onderzoek en op dat tijdstip door een redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts daadwerkelijk de juiste diagnose zou zijn gesteld, kan echter niet met zekerheid ontkennend of bevestigend worden beantwoord, aangezien door de fout van [gedaagde] geen visite is gemaakt en derhalve evenmin de op dat tijdstip te constateren symptomen door een arts zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt die onduidelijkheid voor risico van [gedaagde], aangezien zijn fout - zoals vastgesteld in de tuchtrechtelijke procedure - het risico heeft geschapen dat de juiste diagnose dáárdoor achterwege is gebleven. Schneeberger meldt in zijn rapport: "Indien de huisarts om 3.15 uur visite had gemaakt had hij in mijn ogen waarschijnlijk niet besloten tot een opname". Ook dat antwoord betreft gelet op de gebezigde terminologie slechts een veronderstelling, uitgaande van enerzijds de vermoedelijk bij onderzoek geconstateerde symptomen en anderzijds de ernstige ongerustheid.
3.4 De stelling van [gedaagde] voorzover deze inhoudt dat hij ook om 07.30 geen juiste diagnose heeft kunnen stellen, hetgeen hem door het Centraal Tuchtcollege niet werd verweten, en dat het daarom niet voor de hand ligt dat hij om 03.15 uur wel de diagnose van pneumokokken meningitis zou hebben gesteld, wordt verworpen. Anders dan het College van eerste aanleg oordeelde het Centraal Tuchtcollege dat het onaannemelijk was dat [gedaagde] zijn patiënte lichamelijk heeft onderzocht. Aan de beoordeling van het al dan niet stellen van een juiste diagnose kwam zij dan ook niet toe. Bovendien heeft het Centraal Tuchtcollege het feit dat [gedaagde] om 07.30 uur niet tot de conclusie kwam dat er sprake was van een spoedeisende situatie als onzorgvuldig gekwalificeerd. Schneeberger noemt dit zelfs onbegrijpelijk. Weliswaar is deze beoordeling niet relevant voor de vraag naar de toerekenbare gevolgen, want de deskundige acht het vrijwel zeker dat [echtgenote van eiser] ook zou zijn overleden indien zij op dat tijdstip met of zonder juiste diagnose naar het ziekenhuis zou zijn verwezen. Onjuist is echter het verweer, dat de wèl gemaakte visite [gedaagde] vrijpleit van aansprakelijkheid voor de gevolgen van de gemiste visite. Immers, de kernvraag is niet of déze huisarts bij een eerder gemaakte visite de juiste diagnose had gesteld, maar of er een serieuze kans is dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot op dat eerdere tijdstip voldoende aanleiding had gezien voor een verwijzing naar het ziekenhuis, al dan niet op verdenking van de nadien gestelde diagnose.
3.5 Gelet op het vorenstaande is het causaal verband tussen de tekortkomingen van [gedaagde] en de ontstane schade aan de zijde van [eiser] in voldoende mate aannemelijk geworden. Van spoedeisendheid kan wel worden uitgegaan. De gebeurtenis heeft bijna acht jaren geleden plaatsgevonden en het ligt voor de hand dat [eiser] uitziet naar een spoedige beoordeling, temeer nu [gedaagde], respectievelijk VVAA, niet tot bevoorschotting zijn overgegaan en de gehoudenheid tot schadevergoeding nog onverminderd bestrijden. De eerste jaren tot de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege in september 1998 zijn de medische fouten betwist en eerst daags voor de behandeling in kort geding is een preliminair verweer ingetrokken.
3.6 Uit de rapportage van Schneeberger kan niet met zekerheid worden afgeleid of succesvolle behandeling mogelijk zou zijn geweest. Integendeel, de kans op overlijden na behandeling ingeval van een juiste diagnose om 03.15 uur wordt door hem geschat op gemiddeld 30%. Die omstandigheid heeft tot gevolg dat ten aanzien van de schade die [eiser] heeft geleden tengevolge van het feit dat door de uitgestelde visite zelfs de mogelijkheid tot het stellen van een diagnose achterwege is gebleven, een schatting moet worden gemaakt, en wel aan de hand van de goede en kwade kansen die een adequate behandeling met zich zou hebben gebracht. Met andere woorden: er dient een proportionele benadering van de schade plaats te vinden. Nu de rapportage van Schneeberger op een overlevingskans van gemiddeld 70 % neerkomt, schat de voorzieningenrechter de schade bestaande in de verloren gegane kans op overleving op voornoemde 70%.
3.7 Schneeberger heeft in deze zaak de overlijdenskans groter ingeschat dan gemiddeld, te weten tussen 30% en 60%, vanwege het snelle verloop van de ziekte. De deskundige heeft echter ter onderbouwing hiervan aangegeven dat de in aanmerking genomen retrospectieve studies zeker geen antwoord geven op vragen naar het specifieke verloop van een zeldzame vorm van een snel progressieve meningitis en de kans op overleving - en de kans op restverschijnselen - bij deze vorm van meningitis. Daarom kennelijk komt de deskundige tot een uitermate ruime marge in bovengenoemde inschatting. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt deze grote mate van onzekerheid voor risico van de onzorgvuldig handelende arts. Dientengevolge zal de onderkant van de door de deskundige aangegeven marge in aanmerking worden genomen, zijnde 30% overlijdenskans en derhalve 70% overlevingskans.
3.8 Voorts zal er rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheid van neurologische restverschijnselen. Meergenoemd rapport is op dit punt evenzeer algemeen geformuleerd. Zo is het de vraag of en in hoeverre zich restverschijnselen als doofheid, verlammingen, dementie en andere zenuwaandoeningen voordoen.
De deskundige noemt een statistische kans van tenminste 70% op een of meer van deze restverschijnselen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt iedere inschatting hier uitermate bemoeilijkt door het gegeven dat met het voorgaande zelfs statistisch niet valt te voorspellen of en zo ja, in welke fase van het leven van [echtgenote van eiser], elk van deze restverschijnselen zich zou hebben voorgedaan, laat staan dat door enig medisch of arbeidsdeskundig onderzoek zou vastgesteld zou kunnen worden in welke mate zodanige beperkingen de verdiencapaciteit van [echtgenote van eiser] zouden hebben verminderd en in welke mate uiteindelijk gedeeltelijke of volledige arbeidsongeschiktheid zou hebben geleid tot inkomensderving. De onmogelijkheid van een meer concrete inschatting neemt niet weg, dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet geheel miskend kan worden de aanzienlijke kwade kans op restverschijnselen in geval van overleven. Die kans zal dan naar billijkheid terughoudend moeten worden geschat en verdisconteerd in de geschatte overlevingskans.
De voorzieningenrechter schat de mogelijkheid waarmee rekening dient te worden gehouden - enerzijds uitgaande van een grote kans op restverschijnselen en anderzijds uitgaande van de onmogelijkheid van een serieuze inschatting van de gevolgen daarvan voor de verdiencapaciteit - op 10%, zodat samengevat van een uiteindelijke schade van 60% zal worden uitgegaan, althans waar het betreft de schade ontstaan als gevolg van gemis van inkomsten respectievelijk levensonderhoud door het wegvallen van het inkomen van [echtgenote van eiser].
3.9 Ten aanzien van de gevorderde advocaatkosten geldt het vorenstaande niet. Deze zijn immers voor het overgrote deel gemaakt ter vaststelling van de aansprakelijkheid van [gedaagde] en zij komen daardoor voor 100 % voor vergoeding in aanmerking. Die kosten zijn voldoende aannemelijk gemaakt. Weliswaar zijn er geen urenspecificaties maar kwartaalrekeningen overgelegd, maar niet blijkt dat ongewoon hoge bedragen in rekening zijn gebracht. Verder werd op die wijze kennelijk ook aan [eiser] gefactureerd en op die basis zijn deze reeds goeddeels betaald. Voor toewijzing komt dus in aanmerking het bedrag van 19.600,50 euro (f 43.193,83).
3.10 Ook voor toewijzing komen in aanmerking de kosten van de begrafenis in die zin dat, gelet op de vorenstaande schatting wat betreft dat onderdeel, van 70% wordt uitgegaan. Een verrekening in verband met restverschijnselen komt immers niet aan de orde. Voor toewijzing ligt wat dat gereed het bedrag van 70% van f 10.369,78 = (f 7.258,85) 3.293,92 euro.
3.11 Een restitutierisico verzet zich niet tegen toewijzing van voornoemde bedragen, nu dat risico zeer beperkt is gelet op de grote mate van waarschijnlijkheid van toewijzing van die bedragen in een bodemprocedure.
3.12 De overige schade is gebaseerd op het verlies van verdiencapaciteit. In feite betreft dat een vordering terzake levensonderhoud. Bij de berekening van de hoogte van dergelijke schade dient vooreerst de behoefte aan de zijde van de nabestaanden te worden vastgesteld. Daarbij moet in beginsel worden uitgegaan van de gehele financiële positie van de betrokkene, dat wil zeggen alle tot het vermogen van de betrokkene behorende bestanddelen, daaronder mede begrepen uitkeringen van (sommen)verzekeringen en/of andere uitkeringen die ten gevolge van het overlijden hebben plaatsgehad. Niet in geding is het feit dat in dat kader een uitkering ad f 100.000,- heeft plaatsgevonden ingevolge een levensverzekeringspolis en dat [eiser] van de werkgever van zijn echtgenote in dat verband en bedrag van ongeveer f 13.000,- heeft ontvangen. Genoemde bedragen zullen dus in beginsel moeten worden betrokken in de schadeberekening. Ten aanzien van de uitkering ingevolge de levensverzekering heeft [eiser] nog betoogd dat een gedeelte daarvan, f 60.000,-, moet worden gekwalificeerd als immateriële schade, affectieschade tengevolge van het overlijden. Zijn standpunt komt er verder op neer dat dergelijke schade niet in de berekening hoeft te worden betrokken, maar met die zienswijze kan de voorzieningenrechter zich niet verenigen. Los van de vraag of [eiser] feiten en/of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan van het hiervoor genoemde beginsel moet worden afgeweken, geldt het navolgende.
[eiser] heeft voorafgaand aan deze procedure geenszins het debat op dit punt geopend en derhalve aan [gedaagde], ondanks door diens verzekeraar gestelde vragen, geen serieuze mogelijkheid geboden om op deze stelling in te gaan.
Voorts heeft [gedaagde] dat gedeelte van de vordering ook inhoudelijk bestreden, daarbij onder meer verwijzend naar de brieven van VVAA van 11 oktober 2001 en 3 mei 2002, waarin de door de raadsman van [eiser] gezonden schadestaten van commentaar worden voorzien en waarin gegevens worden gevraagd omtrent onder meer het inkomen van [eiser] en diens vaste lasten. Vast staat dat die laatste gegevens ook in de onderhavige procedure ontbreken en dat de diverse posten omtrent onder meer de bij de berekening in aanmerking te nemen vaste lasten nog niet voldoende zijn bepaald, althans gemotiveerd worden bestreden. Die gevolgtrekking staat toewijzing bij wijze van voorziening van dat gedeelte van de vordering in de weg.
3.13 Voorzover partijen er niet in slagen om in goed overleg tot een vaststelling van schade te komen, zal hieromtrent in de bodemprocedure de tijd moeten worden genomen voor een zodanig debat dat een beslissing op heldere geschilpunten aan de orde kan komen.
3.14 Ofschoon niet van wezenlijk belang voor de uitkomst in de onderhavige procedure, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat in een eventuele bodemprocedure ten aanzien van de minderjarige op verzoek van [eiser] een machtiging door de kantonrechter zal zijn afgegeven, hetgeen in de onderhavige procedure niet het geval is.
3.15 Zoals in rechtsoverweging 3.5 overwogen is deze voorziening reeds noodzakelijk geworden doordat [gedaagde] dan wel VVAA tot daags voor de zitting een minnelijke regeling in de weg stonden door betwisting van fouten en het voeren van preliminair verweer. De thans getroffen voorziening is derhalve noodzakelijk om het inhoudelijke debat vlot te trekken en de bevoorschotting op gang te brengen - achteraf - van de reeds daadwerkelijk gemaakte kosten. De voorzieningenrechter acht deze omstandigheid redengevend om [gedaagde] in de kosten van het geding te veroordelen.