Uitspraak
Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: 00/1400, 01/1154, 01/1235, 01/1267, 01/1309, 01/1324, 01/1325, 01/1328, 01/1333, en 01/1365 BESLU
Inzake: 1. [eiser 1]
2. [eiser 2],
3. [eiser 3],
4. [eiser 4],
5. [eiser 5]
6. [eiser 6],
7. [eiser 7],
8. [eiser 8],
9. [eiser 9]. en
10. [eiser 10],
eisers,
tegen: de raad van de gemeente Heiloo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 5 juni 2001.
2. Zitting.
Datum: 24 januari 2002.
Eiseres sub 1 is verschenen bij gemachtigde E. Zant. Eiser sub 3 is niet verschenen. Eisers sub 2, 4, 5, 6, 7, 8, en 10 zijn in persoon verschenen, waarbij eisers sub 5 en 7 zijn bijgestaan door mr. N.A.M. Oor, advocaat te Alkmaar, en eisers sub 10 door mr. drs. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar. Eiseressen sub 9 zijn verschenen bij gemachtigde mr. M.J.V. van der List, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigden mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, en A. Enderink, ambtenaar van de gemeente.
3. Feiten die de rechtbank als vaststaand aanneemt.
Bij besluit van 15 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo ingevolge artikel 8a van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg) aan verweerder voorgesteld om de percelen dan wel gedeelten daarvan, zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende situatietekening en de lijst met gegevens over deze percelen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wvg, aan te wijzen als percelen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Tegen dit besluit hebben eiseres sub 1 bij brief van 23 februari 2000, eiser sub 2 bij brief van 15 maart 2000, eiser sub 3 bij brief van 4 maart 2000, eiser sub 4 bij brief van 6 maart 2000, eiser sub 5 bij brief van 7 maart 2000, eiser sub 6 bij brief van 28 maart 2000, eiser sub 7 bij brief van 7 maart 2000, eiser sub 8 bij brief van 3 maart 2000, eiseressen sub 9 bij brief van 7 maart 2000 en eisers sub 10 bij brief van 7 maart 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders zijn voorstel gewijzigd door 168 percelen uit het eerdere voorstel te verwijderen. Deze wijziging is aan betrokkenen meegedeeld bij brief van 9 maart 2000.
Bij besluit van 10 april 2000 heeft verweerder ingevolge artikel 8 van de Wvg de percelen dan wel gedeelten daarvan, zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende situatietekening en de lijst met gegevens over deze percelen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wvg, aangewezen als percelen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Hiermee heeft verweerder het gewijzigde voorstel van het college van burgemeester en wethouders overgenomen.
Tegen dit besluit hebben eiseres sub 1 bij brief van 19 mei 2000, eiser sub 5 bij brief van 23 mei 2000, eiser sub 7 bij brief van 23 mei 2000 en eiseressen sub 9 bij brief van 23 mei 2000 bezwaar gemaakt.
Ook de eerder tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 15 februari 2000 gemaakte bezwaren zijn ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Wvg geacht te zijn gericht tegen verweerders besluit van 10 april 2000.
Tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar heeft eiseres sub 1 bij brief van 11 september 2000 beroep ingesteld.
Bij brieven van 4 oktober 2000, 9 oktober 2000, 17 oktober 2000 en 6 maart 2001 heeft eiseres sub 1 nadere memories ingediend.
Bij besluit van 5 juni 2001, verzonden op 6 juni 2001, heeft verweerder het bezwaar van eiseres sub 1 alsnog gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard, en het bezwaar van eiser sub 2, eiser sub 3, eiser sub 4, eiser sub 5, eiser sub 6, eiser sub 7, eiser sub 8, eiseressen sub 9 en eisers sub 10 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eiser sub 2 bij brief van 19 juni 2001, bij de rechtbank ingekomen op 20 juni 2001, eiser sub 3 bij brief van 1 juli 2001, bij de rechtbank ingekomen op 3 juli 2001, eiser sub 4 bij brief van 1 juli 2001, bij de rechtbank ingekomen op 9 juli 2001, eiser sub 5 bij brief van 13 juli 2001, bij de rechtbank ingekomen op die dag, eiser sub 6 bij brief van 16 juli 2001, bij de rechtbank ingekomen op 17 juli 2001, eiser sub 7 bij brief van 16 juli 2001, bij de rechtbank ingekomen op 17 juli 2001, eiser sub 8 bij brief van 12 juli 2001, bij de rechtbank ingekomen op 17 juli 2001, eiseressen sub 9 bij brief van 13 juli 2001, bij de rechtbank ingekomen op 16 juli 2001, en eisers sub 10 bij brief van 19 juli 2001, bij de rechtbank ingekomen op die dag, beroep ingesteld.
Het eerder door eiseres sub 1 ingestelde beroep tegen het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar is ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede te zijn gericht tegen verweerders alsnog genomen besluit van 5 juni 2001 op het bezwaar van eiseres sub 1.
Bij brieven van 11 juli 2001, 6 augustus 2001, 19 december 2001 en 27 december 2001 heeft eiseres sub 1 nog meer nadere memories ingediend.
Bij brieven van 28 december 2001, 8 juli 2001 en 3 september 2001, 3 december 2001 en 8 november 2001 hebben achtereenvolgens eiser sub 2, eiser sub 3, eiser sub 4 en eiser sub 7 nadere memories ingediend.
Bij brieven van 20 juli 2001, 22 augustus 2001, 24 augustus 2001, 29 augustus 2001, 31 augustus 2001, 3 september 2001, 7 september 2001, 14 september 2001, 21 november 2001 en 10 december 2001 heeft verweerder verweerschriften ingediend.
Bij brieven van 28 augustus 2001 en 14 januari 2002 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Bij brief van 27 december 2001 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de zaken ter zitting worden behandeld op 24 januari 2001 en dat daar alleen de vraag wordt behandeld of verweerder met betrekking tot de in geding zijnde percelen bevoegd was om een voorkeursrecht te vestigen.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
5.1. De geschillen betreffen de vestiging van het voorkeursrecht zoals dat is vormgegeven in de Wvg op percelen van eisers. De percelen liggen in het gebied Zandzoom, aan de zuidkant van Heiloo. Verweerder beoogt dit gebied in de toekomst te benutten voor woningbouw.
Alle eisers voeren in beroep - op allerlei gronden - aan dat verweerder dit voorkeursrecht bij het bestreden besluit ten onrechte heeft gehandhaafd.
De rechtbank zal allereerst beoordelen of verweerder, gezien het daarover bepaalde in artikel 2a van de Wvg, wel bevoegd was om te besluiten tot vestiging van het voorkeursrecht. Enkele eisers hebben aangevoerd dat dit niet zo is.
5.2. Voordat de rechtbank overgaat tot die beoordeling overweegt zij dat eiseres sub 1 geen belang meer heeft bij een beoordeling van haar beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar, nu verweerder dat besluit alsnog heeft genomen. Het beroep van eiseres wordt in zoverre dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
5.3. Over de vestiging van het voorkeursrecht is in de Wvg, voor zover in dit geval van belang, het volgende bepaald.
5.3.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wvg kan de gemeenteraad gronden aanwijzen waarvoor een voorkeursrecht, zoals dit is uitgewerkt in de artikelen 10, 11 tot en met 24, 26 en 27, geldt, voor zover die gronden nog niet zijn opgenomen in een ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, waarbij aan de betrokken gronden een gewijzigde bestemming wordt toegedacht onderscheidenlijk gegeven. Bij het raadsbesluit behoort een kaart waarop de betrokken gronden en de aan die gronden toegedachte bestemming zijn aangeduid.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking gronden waaraan bij dat raadsbesluit een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming.
5.3.2. Ingevolge artikel 8a, eerste lid, van de Wvg kan een voorstel van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid, worden bekendgemaakt door overeenkomstige toepassing van artikel 2, derde lid, en artikel 4, eerste tot en met derde lid. Artikel 8, eerste lid, tweede volzin is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel verkrijgt door toepassing van het vorige lid het aldaar bedoelde voorstel, daags na dagtekening van de Staatscourant waarin zijn nederlegging ter inzage is bekend gemaakt, ten aanzien van de daarbij betrokken gronden het rechtsgevolg van een besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid.
5.3.3. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Wvg kan een besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid, genomen worden door de raad van een gemeente, waaraan zelfstandig of samen met andere gemeenten blijkens nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven. In gevallen waarin een zodanige capaciteit niet is toegedacht of toegekend, wordt het besluit niet genomen dan nadat van gedeputeerde staten vooraf een verklaring van geen bezwaar is verkregen.
5.4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 8 februari 2000 hem de bevoegdheid geeft tot vestiging van het voorkeursrecht. Hoewel deze verklaring van geen bezwaar betrekking heeft op een andere toegedachte bestemming in een ander gebied komt aan zo'n verklaring volgens verweerder een algemene werking toe. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 januari 2001. Ter zitting heeft verweerder verder verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Ook heeft verweerder daar betoogd dat zijn gemeente bovendien blijkens provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is gegeven. Ook daarom was verweerder bevoegd om het voorkeursrecht te vestigen, zo heeft hij gesteld.
5.5. Vast staat dat gedeputeerde staten van Noord-Holland bij besluit van 8 februari 2000, verzonden op 1 maart 2000, een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 2a van de Wvg hebben afgegeven. Deze is afgegeven voor de vestiging van een voorkeursrecht op gronden in het gebied Boekelermeer, ten behoeve van de aanleg van bedrijventerrein.
De aanvraag van 13 december 1999 van het college van burgemeester en wethouders tot afgifte van deze verklaring vermeldt ook uitsluitend de vestiging van een voorkeursrecht in de Boekelermeer ten behoeve van de aanleg van bedrijventerrein.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat gedeputeerde staten deze verklaring van geen bezwaar ook hebben afgegeven met het oog op de vestiging van een voorkeursrecht in het gebied Zandzoom ten behoeve van daar beoogde woningbouw.
De rechtbank zal eerst bezien of verweerder terecht stelt dat zijn gemeente uitbreidingscapaciteit in de zin van artikel 2a van de Wvg is gegeven en dat hij daarom wel bevoegd was tot vestiging van het in geding zijnde voorkeursrecht. Zo nodig zal de rechtbank vervolgens bezien of verweerder die bevoegdheid aan de hiervoor omschreven verklaring van geen bezwaar kan ontlenen.
5.6. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 1999, no. H01.98.1463 (BR 1999, p. 424) blijkt dat het bij het toedenken of geven van uitbreidingscapaciteit, als bedoeld in het eerste lid van artikel 2a van de Wvg, niet gaat om een blijkens bovengemeentelijk ruimtelijk beleid toegelaten ruimte voor aanvullende bebouwing maar om een uit bovengemeentelijk beleid voortvloeiende taakstelling.
5.6.1. De door verweerder bedoelde, in provinciaal ruimtelijk beleid opgenomen uitbreidingscapaciteit voor Heiloo is opgenomen in het streekplan "Noord-Holland-Noord". Daarin is vermeld (op p. 38) dat verdere uitbreiding van het bedrijventerrein Boekelermeer in zuidelijke richting op het grondgebied van Heiloo noodzakelijk is. Daarbij gaat het om uitbreiding voor de regionale behoefte, aldus het streekplan. Ook op de streekplankaart is in het betrokken gebied een regionale bedrijventerreinlocatie aangegeven.
Bovendien hebben gedeputeerde staten in hun brief met bijlage van 9 juni 1997 expliciet aangegeven dat aan Alkmaar en Heiloo uitbreidingscapaciteit in de zin van artikel 2a van de Wvg is gegeven met betrekking tot de ontwikkeling van bedrijventerrein in de Boekelermeer.
5.6.2. Ook naar het oordeel van de rechtbank is hiermee aan Heiloo uitbreidingscapaciteit gegeven als bedoeld in artikel 2a van de Wvg. Wel is deze uitbreidingscapaciteit gespecificeerd: aan Heiloo is slechts een taakstelling gegeven ten aanzien van de voorziening in de behoefte aan bedrijventerrein. Ook is een gebied aangegeven waarbinnen die taakstelling moet worden gerealiseerd.
Met verweerder neemt de rechtbank echter aan dat, gelet op het door de Afdeling omschreven karakter van het begrip uitbreidingscapaciteit, deze gebiedsaanduiding niet bindend is en het verweerder vrij staat ook in andere gebieden een voorkeursrecht te vestigen met het oog op de aanleg van bedrijventerrein.
5.7. Verweerder meent bovendien dat de functionele specificatie van de uitbreidingscapaciteit niet bindend is. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2000, nr. 199903561/1 (BR 2001, p. 127).
5.7.1. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
"Evenzeer juist is zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een voorkeursrecht alleen kon worden gevestigd in verband met de in het Streekplan gegeven uitbreidingscapaciteit. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 maart 1999, voornoemd, overwogen dat aan de gemeente Harderwijk in algemene zin uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven en dat uit de tekst van de wet noch uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat voor vestiging van een voorkeursrecht meer dan dat is vereist. Een verband als door de rechtbank bedoeld, is dus niet noodzakelijk om bevoegd te zijn om een aanwijzingsbesluit te nemen, nog daargelaten of daar in dit geval sprake van is."
Over de aan Harderwijk toegedachte uitbreidingscapaciteit heeft de Afdeling in haar hiervoor al genoemde uitspraak van 8 maart 1999 het volgende overwogen:
"De kern Harderwijk heeft een regionale werk- en verzorgingsfunctie. Hiervoor is een verstedelijkingsopgave voor werken en/of verzorgende voorzieningen geformuleerd, de functie wonen is een daarvan afgeleide, aldus het streekplan. Het gaat hierbij om de gehele gemeente waaraan in algemene zin uitbreidingscapaciteit wordt toegedacht of gegeven, zoals appellant ook stelt."
5.7.2. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze uitspraken alleen dat wanneer in algemene zin uitbreidingscapaciteit is gegeven een voorkeursrecht ook kan worden gevestigd als er geen verband is met die uitbreidingscapaciteit. Niet valt in die uitspraken te lezen dat wanneer niet in algemene zin uitbreidingscapaciteit is gegeven - maar zoals in dit geval een naar de beoogde functie duidelijk gespecificeerde uitbreidingscapaciteit - een voorkeursrecht kan worden gevestigd dat geen verband houdt met die gespecificeerde uitbreidingscapaciteit.
5.7.3. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de in provinciaal of nationaal beleid toegedachte uitbreidingscapaciteit niet een gespecificeerde taakstelling mag inhouden. Als er sprake is van zo'n gespecificeerde taakstelling kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat in algemene zin uitbreidingscapaciteit is gegeven. En als er sprake is van zo'n gespecificeerde taakstelling - en dus van een naar de beoogde functie gespecificeerde uitbreidingscapaciteit - kan een voorkeursrecht naar het oordeel van de rechtbank alleen worden gevestigd in verband met die gegeven uitbreidingscapaciteit. De rechtbank acht dit in overeenstemming met het systeem van de Wvg - en dan met name artikel 2a - en heeft voor een ander oordeel noch in de wetsgeschiedenis noch in uitspraken van de Afdeling aanleiding kunnen vinden.
5.7.4. Ook in het standpunt van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zoals dit is neergelegd in diens brieven van 17 januari 2001 aan het college van burgemeester en wethouders van Heiloo en 12 september 1997 aan gedeputeerde staten van Limburg, ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel. De minister stelt in deze brieven, kort gezegd, dat zowel een gegeven uitbreidingscapaciteit als een gegeven verklaring van geen bezwaar een algemene werking heeft in die zin dat deze, ongeacht een eventuele specificatie, de bevoegdheid geven een voorkeursrecht te vestigen. De rechtbank is echter onverkort van oordeel dat als sprake is van een naar de beoogde functie gespecificeerde uitbreidingscapaciteit een voorkeursrecht alleen kan worden gevestigd in verband met die gegeven uitbreidingscapaciteit.
5.7.5. De conclusie is dat de in het streekplan Noord-Holland-Noord aan Heiloo gegeven uitbreidingscapaciteit voor de aanleg van bedrijventerrein geen bevoegdheid geeft tot vestiging van het in geding zijnde voorkeursrecht.
5.8. Aangezien niet in geschil is dat er geen geldend nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid is waarbij aan Heiloo in algemene zin of specifiek voor woningbouw uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven was in dit geval dus een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten vereist.
5.8.1. Zoals hiervoor al vermeld onder 5.4. komt volgens verweerder aan de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar van 8 februari 2000, afgegeven voor de vestiging van een voorkeursrecht op gronden in het gebied Boekelermeer, ten behoeve van de aanleg van bedrijventerrein, een algemene werking toe.
5.8.2. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Zij ziet geen reden om een afgegeven verklaring van geen bezwaar anders te beoordelen dan een toegedachte of gegeven uitbreidingscapaciteit. De verklaring van geen bezwaar vervult immers in artikel 2a van de Wvg dezelfde rol als toegedachte of gegeven uitbreidingscapaciteit: het geeft de bevoegdheid om een voorkeursrecht te vestigen.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat een verklaring van geen bezwaar niet mag inhouden dat gedeputeerde staten instemmen met een gespecificeerde taakstelling en daarmee met een naar de beoogde functie gespecificeerde uitbreidingscapaciteit. In zo'n geval is er dus geen "algemene" verklaring van geen bezwaar. Onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor onder 5.7.3. overwoog kan een voorkeursrecht naar het oordeel van de rechtbank in zo'n geval alleen worden gevestigd in verband met die gegeven verklaring van geen bezwaar. De rechtbank acht dit in overeenstemming met het systeem van de Wvg - en dan met name artikel 2a - en heeft voor een ander oordeel noch in de wetsgeschiedenis noch in uitspraken van de Afdeling aanleiding kunnen vinden.
Ook in het standpunt van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de algemene werking van een verklaring van geen bezwaar - de rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen onder 5.7.4. - ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel.
5.8.3. De afgegeven verklaring van geen bezwaar van 8 februari 2000 kan naar het oordeel van de rechtbank dus niet dienen als grondslag voor de vestiging van het in geding zijnde voorkeursrecht.
Dat gedeputeerde staten te kennen hebben gegeven, zoals blijkt uit door verweerder overgelegde stukken, dat het gebied "Zandzoom" bij de herziening van het geldende streekplan voor de periode na 2005 als locatie voor regionale woningbouw kan worden aangewezen, brengt in het voorgaande geen verandering.
5.9. Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat in dit geval niet is voldaan aan de in artikel 2a, eerste lid, van de Wvg gestelde eis dat een voorkeursrecht alleen kan worden gevestigd indien de gemeente bij nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven dan wel dat vooraf van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar is verkregen. Verweerder was dus niet bevoegd om bij zijn besluit van 10 april 2000 een voorkeursrecht te vestigen en dit bij het bestreden besluit te handhaven.
5.10. Gelet hierop zijn de beroepen van eisers - dat van eiseres sub 1 voor zover dit is gericht tegen verweerders besluit van 5 juni 2001 - gegrond.
Het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat het is genomen in strijd met artikel 2a, eerste lid, van de Wvg.
Nu verweerder, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, bij het opnieuw besluiten op eisers bezwaren nog maar één besluit kan nemen - namelijk tot gegrondverklaring van die bezwaren en herroeping van zijn besluit van 10 april 2000 omdat hij niet bevoegd was dat te nemen - ziet de rechtbank aanleiding om dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf te nemen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5.11. Aan de behandeling van hetgeen eisers in beroep verder hebben aangevoerd komt de rechtbank, nu de beroepen op basis van wat hiervoor is overwogen al gegrond moeten worden verklaard, niet meer toe.
5.12. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers voor de behandeling van hun beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor eiser sub 5 begroot op EUR 322,00, voor eiser sub 7 op EUR 644,00, voor eiseressen sub 9 op EUR 644,00 en voor eisers sub 10 op EUR 644,00, waarbij het in al deze gevallen gaat om kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Niet is gebleken dat de overige eisers kosten hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, zodat ten aanzien van hen een proceskostenveroordeling achterwege blijft.
5.13. Eiser sub 5 en eiser sub 7 hebben verzocht om de gemeente Heiloo met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij hebben geleden als gevolg van de vestiging van het voorkeursrecht op het perceel E1862. Hierdoor kon eiser sub 7 dit, volgens hem al verkochte, perceel niet meer leveren aan eiser sub 5.
De rechtbank stelt voorop dat, gezien de gegrondverklaring van de beroepen van eisers sub 5 en 7, toepassing van artikel 8:73 mogelijk is. De rechtbank is op grond van de haar nu ter beschikking staande gegevens echter niet in staat te bepalen of deze eisers schade hebben geleden en zo ja, wat daarvan de omvang is. De rechtbank ziet daarom aanleiding om, zoals deze eisers ook hebben verzocht, met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de schadevergoeding, het onderzoek wordt heropend. De rechtbank ziet daarbij aanleiding om de verdere behandeling van deze zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer, die zal bepalen op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.
6. Beslissing.
De rechtbank,
-verklaart het beroep van eiseres sub 1, voor zover dit is gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar, niet-ontvankelijk;
-verklaart het beroep van eiseres sub 1 voor het overige en de beroepen van eisers sub 2 tot en met 10 gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-verklaart de bezwaren van eisers sub 1 tot en met 10 alsnog gegrond;
-herroept verweerders besluit van 10 april 2000;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
-heropent het onderzoek in de zaak van eiser sub 5, reg.nr. 01/1309, en de zaak van eiser sub 7, reg.nr. 01/1325, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de vergoeding van de schade die deze eisers hebben geleden en verwijst deze zaken naar een meervoudige kamer;
-veroordeelt verweerder in de door eisers sub 5, 7, 9 en 10 in verband met de behandeling van hun beroep gemaakte kosten tot een bedrag van EUR 322,00 voor eiser sub 5, EUR 644,00 voor eiser sub 7, EUR 644,00 voor eiseressen sub 9 en EUR 644,00 voor eisers sub 10; deze bedragen dienen aan de genoemde eisers afzonderlijk te worden vergoed door de gemeente Heiloo;
-gelast dat de gemeente Heiloo aan eisers het door hen gestorte griffierecht vergoedt, te weten aan eiseres sub 1, eiser sub 2, eiser sub 3, eiser sub 4, eiser sub 5, eiser sub 6, eiser sub 7, eiser sub 8 en eisers sub 9, ieder afzonderlijk, EUR 102,10 (¦ 225,00) en aan eiseressen sub 9 EUR 204,20 (¦ 450,00).
Aldus gewezen door mr. M. Kraefft, lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. P. Vaartjes, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2002.
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van F.H. Burgman als griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op 7 mei 2002.