ECLI:NL:RBALK:2002:AD9387

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
4 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/26 BESLU
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs op basis van geestelijke geschiktheid en alcoholgebruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar op 4 februari 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de Minister van Verkeer en Waterstaat. De verzoeker was opgeroepen om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, nadat er vermoedens waren gerezen over zijn geestelijke geschiktheid en alcoholgebruik. De Minister had op basis van een rapport van psychiater N. van Loenen en een tweede rapport van psychiater A. Korzec geconcludeerd dat de verzoeker niet geschikt was om een rijbewijs te bezitten, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de Minister niet de juiste procedure had gevolgd. De rechter stelde vast dat de onderzoeken naar de geestelijke geschiktheid van de verzoeker niet voldoende waren onderbouwd en dat er geen bewijs was dat de verzoeker daadwerkelijk geestelijk ongeschikt was. De rechter benadrukte dat de verplichting om een onderzoek te ondergaan een inbreuk op de persoonlijke integriteit van de verzoeker met zich meebracht en dat deze inbreuk niet groter mocht zijn dan noodzakelijk.

De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit van de Minister geschorst en gelast dat de verzoeker onverwijld weer in het bezit wordt gesteld van zijn rijbewijs. Tevens werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 109,-- aan de verzoeker diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het opleggen van onderzoeken naar geschiktheid en de bescherming van de rechten van de betrokkenen.

Uitspraak

Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: 02/26 BESLU
Inzake: [verzoeker], wonende te [woonplaats],
tegen: de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Besluit van verweerder d.d. 28 december 2001.
2. Zitting.
Datum: 1 februari 2002.
Verzoeker is, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen in persoon.
Verweerder is, daartoe ook ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde A.H. Wouters-Van der Spek, medewerkster bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
3. Ontstaan en loop van het geding.
Bij brief van 2 oktober 2000, door verweerder ontvangen op 25 oktober 2000, is namens de Korpschef van het Korps Landelijke Politiediensten, divisie Mobiliteit, ingevolge het bepaalde in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de wet), aan verweerder meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie(ën) van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Deze mededeling berust op, zoals in de brief is vermeld, de niet aan alcohol gerelateerde omstandigheid dat verzoeker, na op 2 oktober 2000 te zijn aangehouden, heeft "verklaard dat hij een alcoholprobleem heeft (verslaafd) en dat hij daarvoor al bij de huisarts was geweest. Ook wenste hij professionele hulp bij het afkicken van dit probleem".
Bij besluit van 5 januari 2001 heeft verweerder bepaald dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Uit het besluit blijkt dat dit de vordering van een onderzoek naar de geschiktheid van verzoeker betreft en dat de grondslag voor het opleggen daarvan bestaat uit het vermoeden dat verzoeker de geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen mist vanwege ernstig gestoord inzicht of gedrag.
Tegen dit besluit heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt.
Verzoeker is op 5 maart 2001 onderzocht door de door verweerder aangewezen psychiater N. van Loenen (hierna: Van Loenen), die hiervan een rapport gedateerd 10 april 2001 heeft uitgebracht. Blijkens dit rapport wordt de psychiatrische diagnose misbruik van alcohol in ruime zin, in vroege volledige remissie, gesteld.
Bij brief van 6 juni 2001 heeft verweerder de vaststelling van de uitslag van het onderzoek aan verzoeker meegedeeld. Verweerder acht verzoeker, gezien deze diagnose, niet geschikt voor het besturen van motorrijtuigen en is daarom voornemens diens rijbewijs ongeldig te verklaren.
Verzoeker is, kennelijk op zijn verzoek, op 17 augustus 2001 nogmaals onderzocht en wel door de door verweerder aangewezen psychiater A. Korzec (hierna: Korzec), die hiervan op 11 november 2001 een rapport heeft uitgebracht. Korzec bevestigt de diagnose van Van Loenen dat er ten tijde van de aanhouding van verzoeker sprake was van alcoholafhankelijkheid. Ook wijkt de diagnose van Korzec niet af van de diagnose van het eerste onderzoek.
Bij besluit van 28 december 2001 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker voor alle categorieën ongeldig verklaard met ingang van de zevende dag na die van de dagtekening van dit besluit. Reden hiervoor is dat verweerder als uitslag van de onderzoeken heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoet aan de eisen van geschiktheid om motorrijtuigen te besturen omdat paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid van toepassing is, wat in dit geval inhoudt dat er bij verzoeker sprake is van misbruik van alcohol, terwijl niet aannemelijk of aantoonbaar is dat verzoeker met het misbruik van alcohol is gestopt.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 7 januari 2002 bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Van de zijde van verweerder zijn op 18 januari 2002 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan deze rechtbank gezonden. Op 23 januari 2002 heeft de rechtbank een verweerschrift ontvangen.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
5.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
5.2 Het geschil betreft de ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs omdat verweerder hem niet langer geschikt acht voor het besturen van een motorrijtuig. De regeling tot ongeldigverklaring is neergelegd in de artikelen 130 tot en met 134a van de wet en de daarop gebaseerde regelingen.
5.2.1 Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de wet doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen het vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) wordt zo'n vermoeden gebaseerd op feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1. In deze bijlage zijn onder "B Geschiktheid" de feiten en omstandigheden die een vermoeden van ongeschiktheid rechtvaardigen ingedeeld in drie categorieën, te weten "Lichamelijke geschiktheid", "Geestelijke geschiktheid" en "Drogerende stoffen"; de categorie "Drogerende stoffen" valt uiteen in twee subcategorieën, te weten "Alcohol" en "Andere drogerende stoffen". Onder de categorie "Geestelijke geschiktheid" staat als omstandigheid vermeld "ernstig gestoord inzicht of gedrag".
5.2.2 Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de wet besluit de minister, indien naar zijn oordeel de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling daartoe aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bepaalt de minister de aard van het onderzoek en door welke deskundige(n) het onderzoek zal worden verricht. Ingevolge het zevende lid van dit artikel worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste en vijfde lid.
5.2.3 Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de regeling besluit de minister dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰;
b. betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid, van de wet, of
c. betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 van de wet, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel,
d. betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer, dan wel
e. uit een verklaring van een medisch deskundige blijkt dat betrokkene alcoholist is.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel besluit de minister voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen Alcohol".
In deze bijlage 1 is onder "Geestelijke geschiktheid" vermeld: ernstig gestoord inzicht of gedrag.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de regeling besluit de minister tot oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 ‰,
b. betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de wet, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰,
c. betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de wet, dan wel
d. de uitslag van het ingevolge artikel 6, eerste lid, opgelegde onderzoek geen aanleiding geeft tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.
In het tweede lid van artikel 8 van de regeling zijn de omstandigheden opgesomd waaronder betrokkene niet in aanmerking komt voor de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer.
5.3 Vast staat dat verweerder zijn besluit dat verzoeker een onderzoek naar zijn geschiktheid diende te ondergaan heeft gebaseerd op de bevoegdheid die de wet en de regeling hem daartoe bieden ingeval een vermoeden bestaat van geestelijke ongeschiktheid omdat is gebleken van ernstig gestoord inzicht of gedrag.
Gezien de terminologie en de in bijlage 1 van de regeling onder "Geestelijke geschiktheid" vermelde feiten en omstandigheden, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij geestelijke ongeschiktheid in beginsel worden gedacht aan ongeschiktheid vanwege een psychiatrische stoornis.
5.3.1 In de regeling zijn - zoals vermeld onder 5.2.1 - de feiten en omstandigheden die een vermoeden van geestelijke ongeschiktheid rechtvaardigen onderscheiden van de feiten en omstandigheden die een vermoeden van ongeschiktheid vanwege het gebruik van de drogerende stof alcohol rechtvaardigen. Feiten en omstandigheden die een vermoeden van ongeschiktheid vanwege het gebruik van de drogerende stof alcohol rechtvaardigen hebben zich in dit geval niet voorgedaan. Een vermoeden, in de zin van de wet en de regeling, van deze vorm van ongeschiktheid was er naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus niet.
Niet in geschil is verder dat, hoewel verzoeker bij zijn aanhouding door de politie op 2 oktober 2000 artikel 8 van de wet had overtreden, geen van de omstandigheden als vermeld in artikel 6, eerste lid, van de regeling zich heeft voorgedaan. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat eisers eigen verklaring tegenover de politie, dat hij een alcoholprobleem heeft en dat hij daarvoor bij de huisarts is geweest, niet kan worden aangemerkt als een verklaring van een medisch deskundige waaruit blijkt dat verzoeker alcoholist is, zoals bedoeld in dit artikellid onder e.
5.3.2 Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het onderzoek dat is gedaan naar de geschiktheid van verzoeker van het begin af ook gericht is geweest op zijn alcoholgebruik. Dit, aldus verweerder, omdat verzoeker tegenover de politie heeft verklaard dat hij een alcoholprobleem heeft en dat hij daarvoor ook bij zijn huisarts is geweest. Verweerder heeft het onderzoek naar het alcoholgebruik van verzoeker nodig geacht, omdat het nuttigen van de door verzoeker in zijn verklaring bij de politie aangegeven grote hoeveelheden alcohol volgens verweerder hersenbeschadiging kan veroorzaken, hetgeen tot gestoord gedrag kan leiden. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er immer sprake is van ernstig gestoord inzicht wanneer iemand met te veel drank op een motorrijtuig bestuurt; bij verzoeker komt daar nog bij, zo stelt verweerder, dat hij zelf heeft verklaard een alcoholprobleem te hebben.
5.3.3 Uit het rapport van Van Loenen - dat overigens het modelrapport is dat wordt opgemaakt bij een onderzoek naar alcoholgebruik - blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter inderdaad dat diens onderzoek van het begin af was gericht op het alcoholgebruik van verzoeker. Dat specifiek onderzoek is gedaan naar een psychiatrische stoornis bij verzo eker blijkt niet uit het rapport.
Hetzelfde geldt voor het rapport van Korzec.
Uit deze rapporten blijkt bovendien dat verzoeker ten behoeve van beide onderzoeken een bloedonderzoek heeft moeten ondergaan. Een dergelijk onderzoek betreft het onderzoeken van een aantal bloedwaarden die verband houden met alcoholgebruik. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat in beginsel geen bloedonderzoek wordt gedaan bij een onderzoek naar psychiatrische stoornissen.
Overigens is uit geen van beide onderzoeken gebleken van ernstig gestoord gedrag of inzicht vanwege een psychiatrische stoornis bij verzoeker.
5.3.4 De voorzieningenrechter heeft - ambtshalve - de vraag opgeworpen of, gegeven de grondslag van het besluit om verzoeker een onderzoek te laten ondergaan, dit onderzoek ook betrekking mocht hebben op het alcoholgebruik van verzoeker.
5.4 De voorzieningenrechter ziet een aantal redenen om deze vraag ontkennend te beantwoorden.
5.4.1 Vooropgesteld moet worden, dat de verplichting tot het ondergaan van een onderzoek als dit belastend is voor betrokkene, omdat daarmee een inbreuk wordt gemaakt op zijn persoonlijke en lichamelijke integriteit als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Hoewel de wet en de regeling deze inbreuk mogelijk maken, kan niet worden aangenomen dat deze inbreuk groter mag zijn dan in een specifiek geval noodzakelijk is, zodat aan de wet en de regeling een restrictieve uitleg dient te worden gegeven.
5.4.2 Dat een restrictieve uitleg moet worden gegeven blijkt ook uit hetgeen in de Memorie van Toelichting is vermeld over artikel 134 van de wet:
"... materieel het sluitstuk van de procedure inzake het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid wordt gevormd door een oordeel van deskundigen omtrent het kennen en kunnen van de betrokken rijbewijshouder, welk oordeel is gebaseerd op een gericht uitgevoerd onderzoek" (MvT II, 22 030, nr. 3, p. 139).
5.4.3 Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het onderzoek gericht moet zijn op het vermoeden van ongeschiktheid dat de grondslag is geweest om ingevolge artikel 6 van de regeling een onderzoek op te leggen. Als er dus alleen een vermoeden - in de zin van de regeling - is van geestelijke ongeschiktheid en niet van ongeschiktheid vanwege alcoholmisbruik mag er alleen een onderzoek worden gedaan naar de geestelijke geschiktheid en niet ook naar alcoholgebruik.
5.4.4 De voorzieningenrechter wijst er op dat in de artikelen 6 en 8 van de regeling een aantal specifiek omschreven situaties is onderscheiden voor het geval er een vermoeden is van ongeschiktheid vanwege alcoholmisbruik. Per situatie is aan verweerder de bevoegdheid gegeven om een specifiek omschreven maatregel op te leggen. Verweerder is niet vrij in de keuze van die maatregelen en de regeling geeft ook geen ruimte voor een nadere belangenafweging.
Gezien dit systeem van bevoegdheidstoedeling mag een onderzoek naar mogelijk alcoholmisbruik naar het oordeel van de voorzieningenrechter alleen dan worden opgelegd wanneer de in de regeling voor het opleggen van die maatregel vereiste, specifiek omschreven situatie zich voordoet. Zo'n situatie heeft zich in dit geval echter niet voorgedaan. Uit de stukken blijkt namelijk dat bij verzoeker na zijn aanhouding op 2 oktober 2000 een ademalcoholgehalte van 510 µg/l is geconstateerd. Verzoeker is bovendien niet eerder aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de wet.
Dit systeem laat verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter overigens ook geen ruimte om alleen op grond van het gegeven dat iemand met te veel drank op een motorrijtuig bestuurt, te concluderen dat bij betrokkene sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag vanwege een psychiatrische stoornis.
5.4.5 De conclusie is dat verweerder zonder de bevoegdheid daartoe te hebben het alcoholgebruik van verzoeker heeft laten onderzoeken.
5.5 Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder niet op grond van de resultaten van de onderzoeken van Van Loenen en Korzec had mogen besluiten om verzoekers rijbewijs ongeldig te verklaren omdat hij hem ongeschikt vindt voor het besturen van motorrijtuigen vanwege alcoholmisbruik.
Nu verweerder dit wel heeft gedaan is het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter genomen in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.6 Gezien dit gebrek en het belang dat verzoeker heeft bij het gebruik van zijn rijbewijs acht de voorzieningenrechter het treffen van een voorlopige voorziening vereist. In de gegeven omstandigheden acht de voorzieningenrechter het op zijn plaats niet alleen het bestreden besluit te schorsen, maar ook te bepalen dat verweerder verzoeker onverwijld weer in het bezit moet stellen van zijn rijbewijs.
5.7 Aangezien niet is gebleken dat verzoeker, buiten het betalen van griffierecht, kosten heeft gemaakt voor de behandeling van zijn verzoek om voorlopige voorziening, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten gunste van verzoeker.
6. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit;
- gelast verweerder om verzoeker onverwijld weer in het bezit te stellen van zijn rijbewijs;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan verzoeker het voor de behandeling van zijn verzoek betaalde griffierecht van € 109,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Kraefft, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.J.C. Vos, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 4 februari 2002
door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.