Rechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Inzake: A, wonende te B, verzoeker,
tegen: de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Besluit van verweerder d.d. 14 december 2001.
Datum: 30 januari 2002.
Verzoeker is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde W.S.A. Lammens.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. S.J.M. van der Ark, medewerkster bij de Divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen.
Op 12 september 2001 heeft de regiopolitie Noord-Holland-Noord een schriftelijke mededeling gedaan aan verweerder, waaruit blijkt dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid, waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen.
Bij besluit van 14 december 2001 heeft verweerder, naar aanleiding van deze mededeling, bepaald dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Daarbij heeft verweerder ook de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid daarvan wordt genomen. In het dit besluit begeleidende schrijven is voorts bepaald dat verzoeker zijn rijbewijs, indien hij dit nog in zijn bezit heeft of weer in zijn bezit krijgt, moet opsturen naar het CBR.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 24 december 2001 bezwaar gemaakt.
Bij brief van diezelfde datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 16 januari 2002 heeft verweerder de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden. Deze zijn aan verzoeker toegezonden.
Bij brief van 23 januari 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Dit is aan verzoeker toegezonden.
Het verzoek is op 30 januari 2002 ter zitting behandeld.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure die mogelijkerwijs volgt.
Met betrekking tot het besluit dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW besluit de minister, indien naar zijn oordeel de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling daartoe aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (verder te noemen: de WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen het vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Deze regels zijn neergelegd in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 18 mei 2000, in werking getreden op 1 juni 2000 (verder te noemen: de Regeling).
In artikel 6, tweede lid, van de Regeling besluit de minister voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen Alcohol".
In bijlage 1 worden als feiten of omstandigheden onder andere genoemd: "Geestelijke geschiktheid:
a. verwardheid, geheugenstoornissen, orientatiestoornissen."
Indien sprake is van een situatie als vorenbedoeld dient de betrokkene zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid nu die situatie het vermoeden rechtvaardigt dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid en/of lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.
Op grond van de terzake overgelegde stukken omtrent verzoekers toestand op 30 april 2001, welke toestand op die dag leidde tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, ondubbelzinnig sprake van een situatie als bedoeld in bijlage 1, onder B, sub a, van de Regeling. Verweerder heeft zich in deze concrete situatie terecht op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Daarbij is niet ten onrechte benadrukt dat in dat stadium ook van niet meer dan een vermoeden hoeft te blijken. De door verweerder gegeven motivering kan het besluit, dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW, derhalve dragen.
De omstandigheid dat de opname van verzoeker inmiddels is beëindigd, acht de voorzieningenrechter in dit verband niet van belang, aangezien de beëindiging van de opname het reeds eerder bestaande vermoeden niet wegneemt.
Voor zover verzoeker naar voren heeft gebracht dat het voorval dat de aanleiding was voor het bestreden besluit, niet in relatie stond met zijn deelname aan het verkeer als bestuurder, wijst de voorzieningenrechter erop dat het vermoeden en de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW, niet slechts op bestuurders van motorrijtuigen, doch op houders van een rijbewijs betrekking kunnen hebben. Connexiteit met deelname aan het verkeer als bestuurder is in dezen derhalve niet vereist.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op het vorenstaande, geen gronden die zouden moeten leiden tot schorsing van dit onderdeel van het bestreden besluit.
Met betrekking tot het besluit tot schorsing van het rijbewijs overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge artikel 131, derde lid, aanhef en onder a, van de WVW wordt, bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, derde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
In artikel 130, derde lid, van de WVW 1994 is bepaald dat de in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister toegezonden.
De voorzieningenrechter merkt op dat de schorsing van het rijbewijs slechts mogelijk is in de artikel 130, derde lid, van de WVW 1994 neergelegde gevallen. Deze gevallen zijn in dit artikellid beperkt tot de bestuurder van een motorrijtuig en omvat daarmee niet de ruimere groep van de houder van een rijbewijs.
Ter uitvoering van artikel 131, derde lid, aanhef en onder a, van de WVW is in artikel 7 van de Regeling bepaald dat de minister in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, derde lid onder a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen schorst.
In artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling is als een van de gevallen opgenomen de situatie dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
De schorsing op grond van artikel 7 van de Regeling ziet, aldus verweerder, op zowel de bestuurder van een motorrijtuig als op de houder van een rijbewijs. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevat artikel 7 van de Regeling (een AMvB) daarmee een uitbreiding van de gevallen waarin op grond van artikel 131, derde lid, van de WVW 1994 tot schorsing mag worden overgegaan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder in de Regeling daarmee getreden buiten de hem op grond van de WVW toekomende bevoegdheden. Artikel 7 van de Regeling dient dan ook, voor zover dat mogelijk maakt dat er een schorsing plaatsvindt in geval iemand slechts als houder van een rijbewijs en niet als bestuurder zich aan een onderzoek moet onderwerpen, buiten toepassing te blijven.
Daarmee ontbreekt de basis voor de schorsing van het rijbewijs in het voorliggende geval, nu niet in geschil is dat verzoeker zich slechts als houder van een rijbewijs aan een onderzoek naar zijn geschiktheid dient te onderwerpen.
Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder aangegeven dat het daar inderdaad de schijn van heeft en dat dit onderwerp aan de orde zal komen bij de behandeling van het bezwaarschrift.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op het vorenstaande, aanleiding het bestreden besluit, voor zover dat strekt tot schorsing van verzoekers rijbewijs op grond van artikel 7 van de Regeling, te schorsen op de wijze als in het dictum aangegeven en te bepalen dat verweerder het rijbewijs (indien dit reeds is ingeleverd) onverwijld aan verzoeker retourneert.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Deze nadere regels zijn vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 22 december 1993, Staatsblad 763 (het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Gelet op het hiervoor overwogene is er, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in voormeld artikel.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het besluit van verweerder van 14 december 2001 wordt geschorst tot en met zes weken na de datum van de verzending van de beslissing op het ingediende bezwaarschrift, voor zover dat besluit behelst dat het rijbewijs van verzoeker wordt geschorst in afwachting van de resultaten van het onderzoek en gelast verweerder het rijbewijs van verzoeker (indien dit reeds is ingeleverd) onverwijld aan hem te retourneren;
- wijst het verzoek voor het overige af;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan verzoeker het griffierecht ad EUR 109,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van S. Wijker, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 31 januari 2002
door voornoemde voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.