ECLI:NL:RBALK:2001:AD7983

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
21 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1987
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs op grond van alcoholmisbruik en geschiktheidsonderzoek

In deze zaak gaat het om de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoekster, die door de Minister van Verkeer en Waterstaat is opgelegd op basis van vermoedens van alcoholmisbruik. De president van de rechtbank Alkmaar heeft op 21 december 2001 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster was opgeroepen om zich te onderwerpen aan een geschiktheidsonderzoek, nadat bij haar een ademalcoholgehalte van 570 mg/l was vastgesteld. Dit onderzoek was gebaseerd op de vrees dat verzoekster geestelijk ongeschikt was om motorrijtuigen te besturen, gezien haar verwardheid en geheugenstoornissen. De president oordeelde dat de Minister niet de bevoegdheid had om een onderzoek naar alcoholmisbruik op te leggen, omdat de specifieke situatie die dit rechtvaardigde niet aanwezig was. Verzoekster had al om andere redenen een geschiktheidsonderzoek moeten ondergaan, en de Minister had niet de vrijheid om dit onderzoek uit te breiden naar alcoholmisbruik. De president concludeerde dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet op de juiste gronden was genomen en schorste het besluit. Tevens werd de Minister gelast om verzoekster onverwijld haar rijbewijs terug te geven en het griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de bevoegdheden van de Minister in het kader van de Wegenverkeerswet en de bijbehorende regelingen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
President
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: 01/1987 BESLU
Inzake: A te B, verzoekster,
tegen: de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 9 november 2001.
2. Zitting.
Datum: 20 december 2001.
Verzoekster is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen.
Verweerder is, daartoe ook ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. L.H. Krajenbrink, medewerker bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen.
Bij brief van 13 november 2000, door verweerder ontvangen op 20 november 2000, heeft de politie Noord-Holland Noord, ingevolge het bepaalde in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de wet), aan verweerder meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat verzoekster niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie(ën) van motorrijtuigen waarvoor haar rijbewijs is afgegeven. Deze mededeling berust op de omstandigheid dat bij verzoekster, als bestuurder van een motorrijtuig, op 13 november 2000 een ademalcoholgehalte van 570 mg/l is geconstateerd en dat de indruk is ontstaan dat "mevrouw het geestelijk niet allemaal meer kan bijhouden".
Bij besluit van 8 januari 2001, verzonden op die dag, heeft verweerder bepaald dat verzoekster zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar haar geschiktheid. Uit het besluit blijkt dat dit de vordering van een onderzoek naar de medische geschiktheid van eiseres betreft en dat de grondslag voor het opleggen ervan bestaat uit het vermoeden dat eiseres de geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen mist vanwege verwardheid, geheugenstoornissen of oriëntatiestoornissen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster geen bezwaar gemaakt.
Verzoekster is op 5 maart 2001 onderzocht door de door verweerder aangewezen psychiater N. van Loenen (hierna: Van Loenen), die hiervan een rapport heeft uitgebracht, gedateerd 10 april 2001. Blijkens dit rapport laat het psychiatrisch onderzoek geen cognitieve stoornissen en ook geen psychotische kenmerken zien. Wel is er volgens de zogeheten DSM-IV-classificatie sprake van misbruik van alcohol en Van Loenen stelt als psychiatrische diagnose ook misbruik van alcohol in ruime zin.
Bij brief van 1 juni 2001 heeft verweerder de vaststelling van de uitslag van het onderzoek aan verzoekster meegedeeld. Verweerder acht verzoekster, gezien deze diagnose, niet geschikt voor het besturen van motorrijtuigen en is daarom voornemens haar rijbewijs ongeldig te verklaren.
Verzoekster is, na haar verzoek daartoe, op 24 september 2001 nogmaals onderzocht en wel door de door verweerder aangewezen psychiater H.N. Dijkstra (hierna: Dijkstra), die hiervan op 26 september 2001 een rapport heeft uitgebracht. Dijkstra stelt als DSM-IV-diagnose dat sprake is van alcoholafhankelijkheid, in remissie sinds maart 2001.
Bij besluit van 9 november 2001, verzonden op die dag, heeft verweerder het rijbewijs van verzoekster ongeldig verklaard met ingang van de zevende dag na die van de dagtekening van dit besluit. Reden hiervoor is dat hij als uitslag van de onderzoeken heeft vastgesteld dat verzoekster ongeschikt is om motorrijtuigen te besturen omdat paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid van toepassing is, wat in dit geval inhoudt dat er bij verzoekster sprake is van misbruik van alcohol.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 12 november 2001, door verweerder ontvangen op 13 november 2001, bezwaar gemaakt.
Ook heeft zij de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 30 november 2001 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden. Bij brief van 6 december 2001 heeft hij een verweerschrift ingediend.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
5.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de president heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
5.2. Het geschil betreft de ongeldigverklaring van verzoeksters rijbewijs omdat verweerder haar niet langer geschikt acht voor het besturen van een motorrijtuig. De regeling tot ongeldigverklaring is neergelegd in de artikelen 130 tot en met 134 van de wet en de daarop gebaseerde regelingen.
5.2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de wet doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen het vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) en de bij deze regeling behorende bijlage 1 kan zo'n vermoeden van geestelijke ongeschiktheid worden gebaseerd op onder meer de volgende feiten en omstandigheden:
- verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen;
- bij betrokkene is een ademalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 mg/l.
5.2.2. Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de wet, besluit de minister, indien naar zijn oordeel de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling daartoe aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
5.2.3. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de regeling besluit de minister dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 mg/l, respectievelijk 1,8‰,
b. betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid, van de wet, of
c. betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 van de wet, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel,
d. betrokkene op grond van artikel 8, tweede lid, niet in aanmerking komt voor een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer, dan wel
e. uit een verklaring van een medisch deskundige blijkt dat betrokkene alcoholist is.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel besluit de minister voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen Alcohol".
In deze bijlage 1 is onder "Geestelijke geschiktheid" vermeld: verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen.
5.2.4. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de regeling besluit de minister tot oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer indien bij betrokkene een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 mg/l.
In het tweede lid van dit artikel zijn de omstandigheden opgesomd waaronder betrokkene niet in aanmerking komt voor de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer.
5.2.5. Niet in geschil is dat verzoekster niet eerder is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de wet, zoals bedoeld in artikel 6, onder b en c, van de regeling. Ook is er geen verklaring van een medisch deskundige waaruit blijkt dat verzoekster alcoholist is, zoals bedoeld in artikel 6, onder e, van de regeling.
Verder doet geen van de omstandigheden genoemd in artikel 8, tweede lid, van de regeling zich voor.
5.3. Vast staat dat verweerder zijn besluit dat verzoekster een onderzoek naar haar geschiktheid diende te ondergaan heeft gebaseerd op de bevoegdheid die de wet en de regeling hem daartoe biedt in geval een vermoeden bestaat van geestelijke ongeschiktheid omdat is gebleken van verwardheid, geheugenstoornissen of oriëntatiestoornissen bij betrokkene.
De president stelt vast dat het bij verzoekster als bestuurder van een motorrijtuig geconstateerde ademalcoholgehalte geen omstandigheid is die verweerder, gezien het bepaalde in de artikelen 6 en 8 van de regeling, de bevoegdheid geeft om verzoekster te verplichten tot het ondergaan van een onderzoek naar haar geschiktheid. Het is wel een omstandigheid die verweerder ten grondslag kon leggen aan een besluit om verzoekster een zogeheten Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer op te leggen.
5.4. De president heeft - ambtshalve - de vraag opgeworpen of, gegeven de grondslag van het besluit om verzoekster een onderzoek te laten ondergaan, dit onderzoek ook betrekking mocht hebben op het alcoholgebruik van verzoekster.
5.4.1. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het onderzoek dat is gedaan naar de geschiktheid van verzoekster van het begin af ook gericht is geweest op haar alcoholgebruik. Dit, aldus verweerder, omdat uit de mededeling van de politie immers was gebleken dat ook alcoholgebruik in het spel was.
Uit het rapport van Van Loenen - dat overigens het modelrapport is dat wordt opgemaakt bij een onderzoek naar alcoholgebruik - blijkt naar het oordeel van de president inderdaad dat diens onderzoek van het begin af ook was gericht op het alcoholgebruik van verzoekster.
In het rapport van Dijkstra is als vraagstelling vermeld: hoe luidt uw psychiatrische diagnose met betrekking tot eventueel aanwezige alcoholproblematiek op datum aanhouding en datum onderzoek? Dit onderzoek was dus uitsluitend gericht op verzoeksters alcoholgebruik.
5.4.2. De president stelt vast dat in de regeling een aantal specifiek omschreven situaties is onderscheiden als de omstandigheid die het vermoeden teweegbrengt dat betrokkene ongeschikt is om een motorrijtuig te besturen bestaat uit een adem- of bloedalcoholgehalte dat hoger is dan toegestaan. Per situatie is aan verweerder de bevoegdheid gegeven om een specifiek omschreven maatregel op te leggen. Verweerder is niet vrij in de keuze van die maatregelen en de regeling laat ook geen ruimte voor een nadere belangenafweging.
Gezien dit systeem van bevoegdheidstoedeling mag een onderzoek naar mogelijk alcoholmisbruik naar het oordeel van de president alleen dan worden opgelegd wanneer de in de regeling voor het opleggen van die maatregel vereiste, specifiek omschreven situatie zich voordoet. Die situatie doet zich in dit geval echter niet voor.
Gezien het systeem van de regeling kan naar het oordeel van de president niet worden aangenomen dat, nu verzoekster al om een andere reden een onderzoek naar haar geschiktheid moest ondergaan, verweerder de vrijheid had om dit onderzoek uit te breiden en ook haar mogelijke alcoholmisbruik te laten onderzoeken.
In dit geval kan ook niet worden gezegd dat het alcoholmisbruik van verzoekster tijdens het onderzoek bij toeval aan het licht is gekomen. Het onderzoek was immers van het begin af ook daarop gericht.
De conclusie is dat verweerder zonder de bevoegdheid daartoe te hebben het alcoholgebruik van verzoekster heeft laten onderzoeken.
De omstandigheid dat het besluit van 8 januari 2001 onherroepelijk is geworden brengt hierin, anders dan verweerder ter zitting heeft gesuggereerd, geen verandering. Bij dit besluit is immers niet besloten om verzoekster te verplichten tot een onderzoek naar mogelijk alcoholmisbruik maar alleen om haar te verplichten tot een onderzoek naar haar geestelijk geschiktheid. Aan dit besluit kan verweerder dus ook niet de bevoegdheid ontlenen om verzoeksters alcoholgebruik te onderzoeken.
5.5. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de president dat verweerder niet op grond van de resultaten van de onderzoeken had mogen besluiten om verzoeksters rijbewijs ongeldig te verklaren omdat hij haar ongeschikt vindt voor het besturen van motorrijtuigen vanwege alchoholmisbruik.
Nu verweerder dit wel heeft gedaan is het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de president genomen in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.6. Gezien dit gebrek en het belang dat verzoekster heeft bij het gebruik van haar rijbewijs acht de president het treffen van een voorlopige voorziening vereist. In de gegeven omstandigheden acht de president het op zijn plaats niet alleen het bestreden besluit te schorsen maar ook te bepalen dat verweerder verzoekster onverwijld weer in het bezit moet stellen van haar rijbewijs.
5.7. Aangezien niet is gebleken dat verzoekster, buiten het betalen van griffierecht, kosten heeft gemaakt voor de behandeling van haar verzoek om voorlopige voorziening, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten gunste van haar.
6. Beslissing.
De president van de rechtbank,
- schorst het bestreden besluit;
- gelast verweerder om verzoekster onverwijld weer in het bezit te stellen van haar rijbewijs;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan verzoekster het voor de behandeling van haar verzoek betaalde griffierecht van f 225,00 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Kraefft, als president, in tegenwoordigheid van C.H. Kuiper, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2001 door voornoemde president, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Lauryssen, als griffier.
De griffier, De president,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.