Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
President
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: WW44 00/1979 en WW44 00/1980
Inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Obdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Besluit van verweerder d.d. 24 november 2000.
Datum: 8 januari 2001.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. van Lingen, advocaat te Alkmaar, als zijn raadsman.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde M.E. Eversdijk, ambtenaar bij verweerders gemeente.
Voorts is ter zitting verschenen C, vergunninghouder, bijgestaan door mr. L.T. van Eijck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, als zijn raadsman.
3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen.
Op 10 april 2000 heeft C (verder te noemen: C) verweerder verzocht om bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfsruimte op het perceel plaatselijk bekend [] [], kadastraal bekend gemeente B, sectie [], nummer [].
Bij besluit van 3 juli 2000 heeft verweerder, onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) bouwvergunning voor dit bouwplan verleend.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft de familie A, []weg x en y, bij brief van 27 juli 2000 bij verweerder een bezwaarschrift op grond van artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
In het bezwaarschrift is onder meer aangevoerd dat door het bouwplan de privacy van de bezwaarmakers wordt aangetast. Voorts is aangegeven dat het monumentale karakter van het pand []weg y wordt aangetast door de realisering van het bouwplan.
Bij besluit van 24 november 2000 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen laatstgenoemd besluit is op 19 december 2000 namens eiser op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Alkmaar.
Bij brief van diezelfde datum heeft eiser ten aanzien van het bestreden besluit verzocht toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Awb.
Bij brief van 28 december 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Op 4 januari 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het verzoek ter zitting behandeld.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
Ingevolge artikel 8:81 Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid.
Namens vergunninghouder is aangevoerd dat eiser niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn bezwaren, aangezien hij niet op eigen naam zienswijzen tegen het voornemen om vrijstelling te verlenen had ingediend.
De president wijst erop dat de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Awb niet van toepassing is op de anticipatieprocedure van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dat houdt in dat de uit artikel 3:24 Awb (in samenhang met de Wet milieubeheer) af te leiden koppeling van het indienen van zienswijzen/bedenkingen aan het recht van bezwaar en beroep in de onderhavige zaak niet aan de orde is. Het standpunt van vergunninghouder op dit punt kan dan ook niet worden gevolgd.
Voor zover vergunninghouder heeft beoogd te stellen dat de indiener van het bezwaar, familie A, []weg x en y, niet dezelfde is als de indiener van het beroepschrift, merkt de president op dat onder de bezwaarmakers in ieder geval ook eiser valt. Eiser is dan ook ontvankelijk te achten in zijn beroep en zijn verzoek om voorlopige voorziening.
Met betrekking tot de inhoud van het bestreden besluit.
Het in geding zijnde bouwplan voorziet in het oprichten van een kantoorpand op het perceel plaatselijk bekend [] [] te B.
Ingevolge het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan "Hofland" rust op het in geding zijnde perceel de bestemming 'bedrijfsdoeleinden'.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de bij het plan behorende voorschriften zijn de op de kaart voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsactiviteiten.
In het derde lid van artikel 5 zijn de bebouwingsvoorschriften opgenomen. Van belang voor de onderhavige bouwvergunning zijn de volgende voorschriften:
b. de oppervlakte van het op de kaart aangeduide gebouw mag niet meer dan 500 m² bedragen, voor het overige mag de oppervlakte van een gebouw niet meer dan 300 m² bedragen;
c. de goothoogte van de gebouwen mag niet meer zijn dan 3.50 meter en de hoogte niet meer dan 7 meter bedragen;
d. de vloeroppervlakte van de eerste bouwlaag van een gebouw mag niet meer zijn dan 50% van de oppervlakte van de begane grondlaag van dat gebouw (...);
e. gebouwen mogen niet worden gebouwd op een afstand van minder dan 5,5 meter uit de plangrens;
f. de afstand van een gebouw tot een weg dient tenminste 10 meter te bedragen.
In artikel 5, vierde lid, onder 3 is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bepaalde in lid 3 sub c voor een goothoogte en hoogte van niet meer dan 7 m, mits gelegen op tenminste 10 m uit een bestemmingsplangrens. De vrijstelling wordt slechts verleend indien de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet in onevenredige mate worden geschaad.
Vast staat dat het bouwplan, dat op de begane grond en de eerste bouwlaag beide 200 m² vloeroppervlakte heeft, in strijd is met het bepaalde in artikel 5, derde lid, onder d, van de planvoorschriften.
Voorts is de goothoogte 7 meter.
Om de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen heeft verweerder bij het bestreden besluit vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend.
In artikel 19, eerste lid, van de WRO, is het volgende bepaald:
De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Vast staat dat gedeputeerde staten bij brieven van 27 juni 2000, verzonden op 21 augustus 2000, gericht aan de colleges van burgemeester en wethouders van de Noord-Hollandse gemeenten, de dagelijks besturen van de waterschappen in de provincie en de besturen van de deelraden hun notitie over de toepassing van artikel 19, tweede lid van de WRO hebben bekendgemaakt. In deze notitie worden de categorieën van gevallen aangewezen waarvoor burgemeester en wethouders ingevolge het tweede lid van artikel 19 van de WRO vrijstelling kunnen verlenen.
Zoals de president van deze rechtbank reeds eerder heeft vastgesteld (zie de uitspraak van 9 oktober 2000, nr. WW44 00/1436) kan verweerder pas toepassing geven aan dit artikellid nadat de aanwijzing van de categorieën van gevallen - in dit geval: de genoemde notitie - was bekendgemaakt en in werking getreden.
Aangezien op het moment dat verweerder het in deze procedure bestreden besluit nam (24 november 2000), de notitie reeds in werking was getreden, heeft verweerder terecht toepassing aan genoemd artikellid gegeven.
Voor de stelling van eiser dat verweerder slechts toepassing kan geven aan artikel 19, tweede lid, WRO in gevallen waarin de notitie op het moment van de aanvraag tot bouwvergunning, dan wel het moment van het nemen van het primaire besluit reeds in werking was getreden, kan geen steun worden gevonden in wet of rechtspraak. Immers, verweerder dient bij het nemen van een beslissing op bezwaar een volledige heroverweging (een ex-nunc-toetsing) uit te voeren.
Niet in geschil is - en de president gaat daar ook van uit - dat sprake is van een geval dat valt onder de aanwijzing van gedeputeerde staten, opgenomen in de notitie "Toepassing van artikel 19 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (nieuw)" (verder te noemen: de notitie).
Eiser heeft zich, naast zijn in bezwaar reeds aangevoerde bezwaren, op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing.
De president overweegt als volgt.
In aansluiting op de jurisprudentie over het 'oude' artikel 19 WRO omtrent het vereiste planologisch kader voor het toepassen van de anticipatieprocedure, is de president van oordeel dat aan de ruimtelijke onderbouwing zwaardere eisen dienen te worden gesteld naarmate de ingreep op de bestaande (planologische) situatie ernstiger is.
Beoordeeld dient derhalve te worden of het realiseren van het bouwplan waarvoor met vrijstelling bouwvergunning is verleend een grote afwijking vormt van hetgeen reeds op grond van het vigerende bestemmingsplan was toegestaan.
Gelet op de bouwmogelijkheden die het vigerende bestemmingsplan biedt, is de president van oordeel dat sprake is van een relatief geringe inbreuk op dat plan.
Immers, de verhoging van de goothoogte naar 7 m is ook in het vigerende plan reeds voorzien (in de vorm van een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid), zodat de afwijking hoofdzakelijk ziet op de vorm van het gebouw.
Aan de ruimtelijke onderbouwing behoeven dan ook geen extreem zware eisen te worden gesteld.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de thans voorliggende ruimtelijke onderbouwing voldoende is te achten.
In dat verband merkt de rechtbank op dat gedeputeerde staten in hun notitie over artikel 19, tweede lid, WRO, een zeer ruime bevoegdheid aan burgemeester en wethouders hebben gelaten: "Voor projecten die niet afwijken van vastgesteld provinciaal ruimtelijk beleid (bijvoorbeeld streekplan) of van vastgesteld ruimtelijk rijksbeleid (zoals een planologische kernbeslissing) en die geen speerpunten van beleid betreffen en waarover geen overleg ex artikel 10 BRO is gevoerd, kunnen burgemeester en wethouders zonder verklaring van geen bezwaar van ons college vrijstelling verlenen. (Ook al zijn er tegen de aanvraag om vrijstelling zienswijzen ingediend.)" (blz. 5)
Een dergelijke ruime bevoegdheidsverlening legt naar het oordeel van de president aan de colleges van burgemeester en wethouders de verplichting op hun besluiten goed te onderbouwen en te motiveren. Ook gedeputeerde staten zelf hebben, ter inkadering van de ruime bevoegdheidsoverdracht, aangegeven aan welke eisen de besluitvorming dient te voldoen:
"Naar onze mening kan de ruimtelijke onderbouwing dan ook sterk variëren; van een ad hoc notitie ter verantwoording van de beoogde vrijstelling; een (sectoraal) plan of een visie met ruimtelijke relevantie, een (structuur)schets of een (ontwerp)bestemmingsplan in procedure. Hiermee sluiten wij aan bij hetgeen tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt. Kortom, ruimtelijke onderbouwing is in beginsel vormvrij, maar moet in ieder geval naar ons oordeel gedegen inzicht geven in de bij de afweging betrokken belangen en aspecten, alsmede in hoeverre het project past in een breder ruimtelijk verband en perspectief." (blz. 15 van de notitie).
Naar het oordeel van de president is de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing, bezien tegen de hiervoor weergegeven uitgangspunten, niet voldoende te achten.
Immers, in het voorliggende geval wordt vrijstelling verleend van het vereiste in het bestemmingsplan dat de bovenverdieping van een gebouw maximaal 50% van het oppervlakte van de benedenverdieping mag beslaan. In de 'ruimtelijke onderbouwing' die verweerder aan het besluit ten grondslag heeft gelegd is aan dat aspect geen aandacht besteed. Niet wordt aangegeven in hoeverre de belangen van de omwonenden bij de oordeelsvorming zijn betrokken; met name is geen aandacht besteed aan de vraag of en zoja in hoeverre die belangen door het toestaan van een grotere bovenverdieping worden geschaad. Evenmin worden de ruimtelijke effecten van de afwijking van het bestemmingsplan ten aanzien van de grootte van de bovenverdieping besproken en afgewogen. Er wordt slechts een overweging gewijd aan de afstand van het pand tot de nabijgelegen panden. Die afstand is evenwel in overeenstemming met het vigerende bestemmingsplan en niet het onderdeel van het bouwplan waarop de vrijstelling betrekking heeft. Voor het overige wordt in de ruimtelijke onderbouwing voornamelijk aandacht geschonken aan de belangen die voor de aanvrager in het geding zijn.
Aan de vrijstelling ligt dan ook geen afdoende ruimtelijke onderbouwing ten grondslag.
De omstandigheid dat verweerder ter zitting een nadere ruimtelijke onderbouwing heeft gegeven kan niet afdoen aan het feit dat de wet een deugdelijke onderbouwing reeds bij het nemen van het primaire besluit als voorwaarde stelt.
Het vorenstaande houdt in dat verweerder ten onrechte het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning heeft gehandhaafd. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op deze beslissing kan de stelling van verweerder en vergunninghouder dat de belangen die betrekking hebben op het pand []weg y niet door eiser kunnen worden behartigd buiten beschouwing blijven.
Aangezien naar het oordeel van de president nader onderzoek niet bijdraagt aan de beoordeling van de zaak, ziet de president aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb.
De president ziet voorts aanleiding het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb in te willigen op de wijze als in het dictum vermeld.
De president van de rechtbank,
- verklaart het beroep in de hoofdzaak gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 24 november 2000;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het ingediende bezwaarschrift neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het besluit van verweerder van 3 juli 2000 wordt geschorst tot één dag na de datum van verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat de gemeente Obdam aan eiser het griffierecht ad 450,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van 2130,00;
- wijst de gemeente Obdam aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van 2130,00 dient te worden gedaan aan eiser.
Aldus gewezen door mr. E.M. van der Linde, als president,
in tegenwoordigheid van mr. P. Verweel, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2001
door voornoemde president, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, de president,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.