ECLI:NL:RBALK:2000:AA6465

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
23 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
NABW 99/790
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet en de beoordeling van in de woning gebonden vermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 23 mei 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, A, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Helder. Eiseres had verzocht om een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), maar haar aanvraag was afgewezen omdat verweerder van mening was dat eiseres in redelijkheid haar aandeel in de overwaarde van haar woning moest gelde maken. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had nagelaten onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden van (verdere) bezwaring of vervangende huisvesting. De rechtbank stelde vast dat het in de woning gebonden vermogen van eiseres meer dan f 60.000,-- bedroeg, wat betekent dat van haar niet kon worden verlangd dat zij haar woning zou verkopen of verder zou bezwaren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder wegens strijd met de zorgvuldigheidsbeginselen en het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres kreeg gelijk en het beroep werd gegrond verklaard. De rechtbank bepaalde dat de gemeente Den Helder het griffierecht moest vergoeden en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: NABW 99/790
Inzake: A, geboren op […] 1961, wonende te B, eiseres,
tegen: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Helder, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Besluit van verweerder d.d. 22 maart 1999.
2. Zitting.
Datum: 11 april 2000. Eiseres is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar. Verweerder is, eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde W.G.A. Tourlamain, ambtenaar ter secretarie van verweerders gemeente.
3. Feiten welke de rechtbank als vaststaande aanneemt.
Op 14 september 1998 heeft eiseres verweerder verzocht om haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 9 december 1999, verzonden op 11 december 1999, heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Hiertegen is namens eiseres bij schrijven van 7 januari 1999 een bezwaarschrift ingediend als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hetwelk door verweerder op 8 januari 1999 is ontvangen.
Bij besluit van 22 maart 1999, verzonden op 30 maart 1999, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 3 mei 1999, door de rechtbank ontvangen op 4 mei 1999, beroep ingesteld.
Bij schrijven van 27 mei 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 januari 2000 heeft de gemachtigde van eiseres de gronden van het beroep aangevuld.
Vervolgens is het geding ter zitting van 11 april 2000 behandeld.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
Artikel 20 van de Abw luidt:
1. De belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, anders dan ingevolge dit artikel, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. 2. Indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat,
heeft die bijstand de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 55, eerste lid; en b. voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf op grond van het derde lid niet buiten beschouwing blijft.
3. Van het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf blijft buiten beschouwing: a. f 15.000,= alsmede de helft van het meerdere, doch in totaal ten hoogste f 60.000,=; en b. het bedrag waarmee het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige overige vermogen minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat, gelet op de huidige overwaarde van de woning waarvan eiseres mede-eigenaar is, van eiseres niet in redelijkheid zou mogen worden verlangd dat zij haar aandeel in de overwaarde van de woning te gelde maakt. Daardoor zou zij de beschikking kunnen krijgen over een bedrag van f. 62.729,24 en daarmee -ook na aftrek van het vrij te laten vermogen - nog geruime tijd zelf kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Eiseres kan zich met het besluit niet verenigen. Zij voert daartoe allereerst aan dat van haar niet gevergd kan worden dat zij overgaat tot verkoop van de woning, omdat de woning uitermate geschikt is voor de huisvesting van haar gezin, de maandelijkse lasten niet buitensporig hoog zijn te noemen, het in het belang van de kinderen is om op te groeien in de vertrouwde omgeving en eiseres moeilijk een ruime eengezinswoning zal kunnen vinden in B, terwijl - voor zover dit al zou lukken - de huurprijs van een dergelijke woning fors zal zijn. Bovendien heeft verweerder ten onrechte niet de vermogensvrijstelling van artikel 20 lid 3 van de Abw toegepast. Ter zitting is namens eiseres gesteld dat tot een bedrag van fl. 23.029,94 bijstand in de vorm van een hypothecaire geldlening had moeten worden verstrekt en dat eiseres aansluitend recht heeft op een bijstandsuitkering om niet.
Partijen houdt verdeeld de vraag of tegeldemaking van het in genoemde woning gebonden vermogen in redelijkheid niet van eiseres kan worden verlangd. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de huidige redactie van artikel 20, eerste lid, van de Abw heeft beoogd te verduidelijken dat het vermogen in de eigen woning in zijn geheel buiten beschouwing kan blijven bij de beoordeling van de vraag of de belanghebbende voor bijstandsverlening in aanmerking komt. Het tweede lid van genoemd artikel 20 regelt uitsluitend de vraag of de in zo'n situatie te verlenen bijstand de vorm heeft van een hypothecaire lening of als een bedrag om niet wordt verstrekt (Kamerstukken II 1993/94, 22 545, nr. 19, p. 6 en 7). De achterliggende gedachte bij de invoering van artikel 20 van de Abw is dat het in de woning gebonden vermogen middelen zijn welke veelal niet kunnen worden gebruikt om in het bestaan te voorzien, tenzij de belanghebbende de woning (verder) bezwaart of te gelde maakt. Aangezien een potentiële kredietverstrekker -voordat hij overgaat tot verstrekking van een hypothecaire geldlening - zowel de overwaarde op de woning als het inkomen van de belanghebbende in ogenschouw zal nemen, zal bezwaring niet altijd mogelijk zijn. Tegeldemaking van de woning om aldus over het in de woning gebonden vermogen te kunnen beschikken impliceert dat vervangende huisvesting mogelijk moet zijn.
De rechtbank constateert dat uit de redactie van artikel 20, eerste lid, van de Abw in samenhang met het tweede lid van dit artikel volgt dat (ook) sprake kan zijn van de situatie dat tegeldemaking of (verdere) bezwaring van het in de woning gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd - zodat recht op algemene bijstand bestaat - indien het in de woning gebonden vermogen meer dan f. 60.000,= bedraagt. Derhalve oordeelt de rechtbank dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering dat het in de woning gebonden vermogen van eiseres f. 62.729,94 bedraagt, onvoldoende is om te kunnen concluderen dat tegeldemaking van eiseres kan worden verlangd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omvat verweerders onderzoekstaak in het kader van de toetsing van een bijstandsaanvraag aan artikel 20, eerste lid, van de Abw naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval een onderzoek naar de vraag of (verdere) bezwaring en/of vervangende huisvesting mogelijk is, beiden tegen redelijke voorwaarden. Verweerder heeft nagelaten een dergelijk onderzoek te verrichten.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, met het in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb neergelegde beginsel dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt en met het motiveringsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:46 van de Awb.
Het namens eiseres gedane verzoek om wettelijke rente dient te worden afgewezen, aangezien uit deze uitspraak niet zonder meer volgt dat eiseres naar aanleiding van haar aanvraag om bijstandsuitkering d.d. 14 september 1998 per laatstgenoemde datum alsnog recht op uitkering ingevolge de Abw kan doen gelden.
Het namens eiseres gedane verzoek om een overweging ten overvloede, waarin de rechtbank aangeeft of en zo ja, vanaf welke datum, eiseres recht heeft op bijstand om niet, wordt om dezelfde reden afgewezen.
Proceskosten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Deze nadere regels zijn vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 22 december 1993, Staatsblad 763 (het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het genoemde Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.420,= als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, lid 2, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Beslist is als volgt.
6. Beslissing.
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de gemeente Den Helder aan eiseres het griffierecht ad f 60,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiseres redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van f 1.420,=;
- wijst de gemeente Den Helder aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar.
Aldus gewezen door mr. E.M. van der Linde, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van C.H. Kuiper, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 23 mei 2000
door voornoemd lid, in tegenwoordigheid van mr. J.L. Roubos, als griffier.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige kamer,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: