ECLI:NL:RBALK:1998:AA3565

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
29 januari 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 96/387
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vrijstelling voor de vestiging van een kleinschalig detailhandelsbedrijf in Enkhuizen

In deze zaak heeft de Rechtbank Alkmaar op 29 januari 1998 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, A en B, handelende onder de naam 'Nogal Wiedus' V.O.F., en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enkhuizen. De eisers verzochten om vrijstelling van het bestemmingsplan voor de vestiging van een kleinschalig detailhandelsbedrijf in het pand aan de Westerstraat 4 te Enkhuizen. De gemeente had deze vrijstelling geweigerd, met als argument dat het pand zich niet in het kernwinkelgebied bevond en dat er een beleid was vastgesteld om versnippering van de detailhandel tegen te gaan.

De rechtbank oordeelde dat de weigering van de vrijstelling niet in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank stelde vast dat de gemeente door het vaststellen van beleid na de totstandkoming van het bestemmingsplan, de vrijstellingsmogelijkheid feitelijk illusoir maakte. De rechtbank vond dat als de inzichten van de gemeente waren gewijzigd, dit in een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan tot uitdrukking moest komen. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd de gemeente Enkhuizen veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eisers, die op f 1.420,-- werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was V.E. Dijkmans. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open, dat binnen zes weken na de dagtekening van de uitspraak kan worden ingesteld.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
UITSPRAAK op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht.
Reg.nr: AWB 96/387
Inzake: A en B te C, handelende onder de naam "Nogal Wiedus" V.O.F., eisers,
tegen: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enkhuizen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Besluit van verweerder d.d. 5 december 1995 (verzonden 9 januari 1996).
2. Zitting.
Datum: 18 december 1997.
Eisers zijn, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen in de persoon van A en bijgestaan door hun gemachtigde mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn.
Verweerder is, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde mr. W.D.T.D. Wiarda, advocaat te Amsterdam.
Tevens is als partij van rechtswege verschenen de Stichting "Nogal Logisch", vertegenwoordigd door haar voorzitter ing. J.H. Moojen.
3. Feiten welke de rechtbank als vaststaande aanneemt.
Bij brief van 9 juni 1995 hebben eisers verweerder verzocht vrijstelling te verlenen voor de vestiging van een kleinschalig detailhandelsbedrijfje in het pand Westerstraat 4 te Enkhuizen. Daarbij is gedacht aan de verkoop van oosterse snuisterijen en, zo mogelijk, rookwaren.
Bij beschikking van 6 juli 1995 heeft verweerder de gevraagde vrijstelling geweigerd. Overwogen is onder meer dat het betreffende pand zich niet bevindt in het kernwinkelgebied in Enkhuizen, welk gebied is aangewezen om versnippering van de detailhandel in de binnenstad van Enkhuizen tegen te gaan.
Bij brief van 24 juli 1995 hebben eisers bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen deze beschikking. Aangevoerd is dat verweerder miskent dat het om een binnen-planmatige vrijstelling gaat en dat met planologische instrumenten een vestigingsbeleid wordt gevoerd, zodat geconcludeerd moet worden dat verweerder van zijn bevoegdheid gebruik maakt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. De bezwaren zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 1995.
Het bezwaarschrift is behandeld ter openbare hoorzitting d.d. 5 oktober 1995 van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften.
Bij besluit van 5 december 1995, verzonden op 9 januari 1996 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 februari 1996 is namens eisers beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 december 1995.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor de vestiging van een kleinschalig detailhandelsbedrijf in het pand Westerstraat 4 te Enkhuizen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vissershoek en havens, 1e partiële herziening" rust op het onderhavige perceel de bestemming "gemengde bebouwing wonen".
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, van de bij dit bestemmingsplan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid en het tweede lid (aanhef) voor een ander gebruik met dien verstande dat de vrijstelling slechts verleend mag worden tot ten hoogste het percentage, dat in de van deze voorschriften deel uitmakende bijlage "overzicht meetlijnen", voor de verschillende functies is aangegeven en met dien verstande, dat tenminste per meetlijn het aangegeven percentage aan woningen gehandhaafd moet blijven.
In het bij het bestemmingsplan behorende overzicht meetlijnen is ten aanzien van de Breedstraat en de Westerstaat aangegeven dat binnen de daar aangegeven maxima vrijstelling kan worden verleend voor de functies kantoren, instellingen (10%), detailhandel (15%) en bedrijven en bergingen (20%). Gebleken is dat binnen de meetlijnen ruimte is voor vrijstelling ten behoeve van de functie detailhandel.
Verweerder heeft betoogd dat de gemeenteraad zich op 14 maart 1994 heeft uitgesproken over een te vormen winkelapparaat in de gemeente. In het door verweerder daartoe opgestelde voorstel staat het gebied aangegeven, waartoe ook behoort de Westerstaat. Op de bijbehorende tekeningen wordt dit gebied zodanig gemarkeerd dat delen van de Westerstraat, waaronder het in geding zijnde gedeelte, niet tot het kernwinkelgebied behoren. Dit kernwinkelgebied beoogt een verdere versterking van het winkelvoorzieningenniveau in Enkhuizen. Naast aanbod van verschillende marktsegmenten is de situering hierbij een zeer belangrijke factor, aldus verweerder. Een concentratie van detailhandelsbedrijven is hierbij verre te verkiezen boven een mogelijke versnippering.
In het licht hiervan heeft de gemeenteraad op 14 maart 1994 ingestemd met het ter beschikking stellen van een krediet ten behoeve van het door een extern bureau op laten stellen van een totaalplan voor de herinrichting van de binnenstad en het ontwikkelen van een kernwinkelgebied. Het opgestelde plan is diverse keren onderwerp van bespreking geweest in de vergaderingen van de diverse raadscommissies en in overleg met vertegenwoordigers van de middenstand. Deze ontwikkelingen tonen naar de mening van verweerder aan dat het creëren van een kernwinkelgebied een breed draagvlak heeft en dat er sprake is van ingezet beleid in deze. Naar verwachting zal dit beleid in 1998 worden neergelegd in het bestemmingsplan "Centrum". Daarin zal dan in tegenstelling tot de mogelijkheden daartoe in het onderhavige bestemmingsplan worden bepaald dat geen detailhandel meer wordt toegestaan buiten het kernwinkelapparaat.
Verweerder heeft er voorts op gewezen dat het door hem gevoerde beleid op dit vlak consequent wordt uitgevoerd: in 1996/1997 zijn twee andere verzoeken tot vrijstelling van het bestemmingsplan ten behoeve van detailhandel buiten het kernwinkelapparaat eveneens afgewezen.
Van de zijde van eisers is aangevoerd dat het door verweerder als door vigerend aangemerkte beleid niet bekend is en hooguit als een "beleidsvoornemen" kan worden aangemerkt. Tevens kan het naar de mening van eisers niet zo zijn dat een dergelijk voornemen de op grond van het bestemmingsplan bestaande vrijstellingsmogelijkheid illusoir maakt.
De rechtbank merkt vooreerst op dat van de zijde van verweerder weliswaar is gesteld dat in 1994 een beleid is ontwikkeld voor het zogenaamde kernwinkelapparaat in het centrum van Enkhuizen, doch dat van de zijde van verweerder verzuimd is in dat kader stukken aan de rechtbank toe te zenden.
Eerst ter zitting heeft de rechtbank kennis genomen van het door verweerder genoemde raadsvoorstel d.d. 3 februari 1994 naar aanleiding waarvan de raad in zijn vergadering van 14 maart 1994 onder meer heeft besloten een krediet ter beschikking te stellen voor een door een extern bureau op te stellen plan van aanpak herinrichting Westerstraat c.a. De rechtbank overweegt in dit verband dat haar uit dit stuk niet blijkt dat sprake is van een door verweerder dan wel de raad vastgesteld beleid aangaande het kernwinkelapparaat. Met betrekking tot de door verweerder genoemde, bij het voornoemde raadsbesluit behorende, tekeningen waaruit zou blijken dat het in geding zijnde gedeelte van de Westerstraat buiten het beoogde kernwinkelapparaat valt merkt de rechtbank op dat deze door verweerder niet zijn overgelegd. De rechtbank acht verweerders handelwijze in deze, te meer daar eisers een en ander reeds in het kader van de bezwaarschriftenprocedure hadden aangevoerd, in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel alsmede met het in artikel 4:16 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel.
De rechtbank heeft evenwel ook uit anderen hoofde bedenkingen tegen het bestreden besluit en overweegt daartoe het volgende.
Het bestemmingsplan is voor een gemeente een instrument aan de hand waarvan invulling wordt gegeven aan de ruimtelijke ordening binnen de gemeente. Middels een bestemmingsplan geeft een gemeente gestalte aan het te voeren gemeentelijke ruimtelijke beleid. De door inwonenden van een gemeente ingediende, op de ruimtelijke ordening betrekking hebbende, aanvragen worden aan de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften en plankaarten getoetst. In het onderhavige geval biedt het vigerende bestemmingsplan de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van de bestemming "wonen" ten behoeve van detailhandel, met dien verstande dat het maximaal toegestane percentage voor deze straat is gesteld op 15%. Genoemd maximum percentage is (nog) niet behaald.
Daar het een vrijstellingsmogelijkheid betreft dient indien een daartoe strekkende aanvraag wordt ingediend tevens een belangenafweging plaats te vinden. Van de zijde van verweerder is gesteld dat in 1994 een beleid is vastgesteld op grond waarvan het niet mogelijk is dat het onderhavige perceel in gebruik wordt genomen ten behoeve van detailhandel.
De rechtbank overweegt dat het naar haar oordeel niet zo mag zijn, dat verweerder door het vaststellen van een beleid ná totstandkoming van een bestemmingsplan, een in dit bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid feitelijk illusoir maakt. Indien de inzichten van verweerder omtrent het in het onderhavige gebied te voeren beleid zijn gewijzigd dienen deze naar het oordeel van de rechtbank in een met voldoende rechtswaarborgen omgeven procedure tot wijziging van het bestemmingsplan tot uitdrukking te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag ontbeert.
6. Proceskosten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Deze nadere regels zijn vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 22 december 1993, Staatsblad 763 (het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het genoemde Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.420,-- als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
7. Beslissing.
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaarschrift neemt met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
- bepaalt dat de gemeente Enkhuizen aan eisers het griffierecht ad f 200,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eisers redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van f 1.420,--;
- wijst de gemeente Enkhuizen aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden; - bepaalt dat de betaling van f 1.420,-- dient te worden gedaan aan eisers.
Aldus gewezen door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, A.T.B. de Vries en mr. W.C. Oosterbroek, leden,
in tegenwoordigheid van V.E. Dijkmans, als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 29 januari 1998
door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de dagtekening van deze uitspraak een beroepschrift en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt