Conclusie
Nummer 24/02424
Inleiding
“deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet”en (2)
“medeplegen van om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek conform artikel 27 lid 1 Sr.
[medeverdachte 1] (...). [medeverdachte 1] heeft op 29 mei 2019 een ontmoeting in het bos met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] .[toevoeging hof: [medeverdachte 1] heeft verklaard dat deze ontmoeting zag op het lab in Rilland .]
bekend zou worden.
de locatie en zou naar de overtuiging van de rechtbank samen met [medeverdachte 3] verantwoordelijk zijn voor de daadwerkelijke productie.[Toevoeging hof: In de productieruimte (schuur) is ook een vervuilde werkhandschoen met daarop DNA-materiaal van [medeverdachte 2] aangetroffen.]
Zij hebben de locatie in Rilland hiervoor grotendeels gereed gemaakt. Tot slot werd verdachte in de organisatie betrokken om te helpen met het opbouwen. Daarnaast heeft hij opgetreden als bewaker van de goederen en stoffen.
Het eerste middel en de toelichting erop
“helpen met opbouwen”en het hebben
“opgetreden als bewaker van de goederen en stoffen”, zijn bovendien exact dezelfde gedragingen op basis waarvan is geoordeeld dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a Opiumwet. Nadere bewijsmiddelen, die zien op deelneming aan de criminele organisatie, ontbreken. Ook volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts dat het gaat om één drugslab in plaats van meerdere misdrijven. Gelet daarop vloeien ’s hofs oordelen dat sprake is van een organisatie in de zin van artikel 11b Opiumwet, dat de verdachte als ‘deelnemer’ aan deze organisatie kan worden aangemerkt en dat hij wist – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – dat deze organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, onvoldoende voort uit de gebezigde bewijsmiddelen, althans geven deze oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn deze oordelen onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
De bespreking van het eerste middel
Het tweede middel en de toelichting erop
“op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, de feiten en omstandigheden van onderhavige zaak, het feit dat de feiten volledig op éénzelfde tijd en dezelfde plaats hebben plaatsgevonden, gelet op het feit dat de voorbereidingshandelingen – in de visie van het hof – (uitsluitend) zijn verricht in het kader van de criminele organisatie waar[de verdachte]
deel van uitmaakte”had moeten komen tot enkelvoudige kwalificatie nu de verdachte in wezen één verwijt kan worden gemaakt. Bovendien heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd door te kijken naar de
matewaarin de afzonderlijke strafbepalingen uiteenlopen in plaats van de
mate waarin de strekkingvan de afzonderlijke strafbepalingen uiteenloopt, aldus de steller van het middel.
“expliciet van beslissende invloed is geweest voor de strafmaat”.
Het beoordelingskader
NJ2019/113 m.nt. Mevis, is over (de verhouding tussen) de verschillende figuren (met weglating van de voetnoten) het volgende overwogen:
",
."
."
."
."
"
."