ECLI:NL:PHR:2025:888

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
24 augustus 2025
Zaaknummer
24/02466
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor deelname aan criminele organisatie met oogmerk tot drugshandel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die is veroordeeld voor deelname aan een organisatie die zich bezighoudt met het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. De verdachte is bij arrest van 20 juni 2024 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. De zaak heeft samenhang met meerdere andere zaken. De conclusie van de procureur-generaal, D.J.C. Aben, is dat het cassatieberoep faalt. De verdachte heeft geklaagd over de motivering van de bewezenverklaring, met name over feiten en omstandigheden die buiten de bewezen verklaarde periode vallen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er voldoende bewijs is voor de betrokkenheid van de verdachte bij de productie van amfetamine in een laboratorium. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband met een duurzaam karakter, gericht op het plegen van misdrijven. De rechtbank heeft de rolverdeling binnen de organisatie vastgesteld en de betrokkenheid van de verdachte bij de productie van synthetische drugs aangetoond. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij ook een ambtshalve opmerking wordt gemaakt over de redelijke termijn in cassatie.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/02466

Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 20 juni 2024 (met parketnummer 20-001195-21) door het gerechtshof 's-Hertogenbosch vrijgesproken van het onder 2 en onder 3 ten laste gelegde en wegens feit 1 "
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, en artikel 10a van de Opiumwet" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest conform artikel 27 lid 1 Sr.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 24/02394 ( [medeverdachte 1] ), 24/02424 ( [medeverdachte 2] ), 24/02467 ( [medeverdachte 3] ), 24/02449 ( [medeverdachte 5] ), 24/02445 ( [medeverdachte 7] ) en 24/02506 ( [medeverdachte 6] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
4. Dit middel bevat een klacht over de motivering van de bewezenverklaring, en met name over de verwijzing naar feiten en omstandigheden die buiten de bewezen verklaarde periode vallen en die niet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.

De bewezenverklaring

5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

hij in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 in na te noemen plaatsen heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en na te noemen personen, te weten
* in of omstreeks de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 te Esch, gemeente Haaren, en/of Tiel en/of elders in Nederland met [betrokkene 1] en [medeverdachte 5] en [betrokkene 2] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde lid, 10A eerste lid van de Opiumwet, namelijk
-
het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en
-
het plegen van voorbereidings- of bevorderingshandelingen zoals bedoeld in artikel 10A eerste lid van de Opiumwet.

De bewijsmotivering

6. Voor de gebezigde bewijsmiddelen verwijs ik omwille van de leesbaarheid van deze conclusie naar het vonnis van de rechtbank. Deze bewijsmiddelen zijn door het hof overgenomen (met uitzondering van de bewijsmiddelen onder 12.2, 12.3, 12.49 en 12.50).
7. ’ ’s Hofs bewijsoverwegingen luiden als volgt (relevante passages zijn door mij onderstreept):
“De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De rechtbank heeft - met weglating en aanpassing van passages waarmee het hof zich niet verenigt en met enkele toevoegingen - onder meer het volgende vastgesteld en overwogen:

Productie synthetische drugs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 3 juli 2019 in de kelder van een pand aan de [a-straat 1] in [plaats] een amfetaminelaboratorium is aangetroffen. Door het LFO en het NFI zijn rapporten opgesteld over de aangetroffen goederen en stoffen in het lab en in aangrenzende ruimten. Het NFI heeft gerapporteerd dat in het lab sprake was van twee productieprocessen: het vervaardigen van BMK en het vervaardigen van amfetamine. Naar schatting zou het lab 186-254 kg onversneden amfetaminepasta hebben opgeleverd.
Het pand waar het lab in was gevestigd, werd gehuurd door [betrokkene 1] . In het lab werden DNA-sporen aangetroffen van onder andere [medeverdachte 3] en [betrokkene 2] . [medeverdachte 3] blijkt samen met [medeverdachte 6] meerdere keren in het lab te zijn geweest en de rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat zij samen met [betrokkene 1] in het lab hebben geproduceerd. Ook [betrokkene 2] heeft zich volgens de rechtbank beziggehouden met het productieproces. Naar het oordeel van de rechtbank is [betrokkene 2] “de Duitser” waarover in de taps wordt gesproken. Hij werd ingeschakeld op het moment dat er problemen waren in het lab die moesten worden opgelost.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om te kunnen concluderen dat ook verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de productie van amfetamine in het lab in [plaats] . (…)
Blijkens het dossier reed [betrokkene 1] regelmatig naar het bedrijf van [medeverdachte 5] in [plaats] en zijn er door het observatieteam ontmoetingen waargenomen tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 5] . Daarnaast zijn de tapgesprekken veelzeggend. De rechtbank is (...) van oordeel dat de tapgesprekken (...) over het lab in [plaats] gaan. De bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien geven een duidelijk beeld over hoe een en ander in de laatste dagen voor het aantreffen van het lab is verlopen. Uit de tapgesprekken kan worden opgemaakt dat [betrokkene 1] [medeverdachte 5] meedeelt dat het allemaal niet lekker loopt met de productie en ook dat hij wil stoppen met het lab. Vervolgens belt [betrokkene 1] naar verdachte ( [betrokkene 3] ). In dat gesprek wordt besproken dat [betrokkene 1] wil stoppen met het lab, dat verdachte zal regelen dat de spullen worden opgehaald en dat daarvoor “de Duitser” zal worden benaderd. Ook komt uit de gesprekken naar voren dat verdachte geld had gestoken in het lab in [plaats] en ook de zeggenschap had om te regelen dat het lab zou worden opgeruimd. [
verbetering en toevoeging hof: Kort hierna belt [betrokkene 1] naar [medeverdachte 5] , om door te geven dat hij het heeft geregeld met verdachte ( [betrokkene 3] ) en dat het lab zal worden opgeruimd. [medeverdachte 5] was daar op zijn beurt niet over te spreken. Hij reageert met: “Dikke lul. Dat gaat niet. Ik zorg wel dat ik die auto aan de loop krijg, dan hebben we morgen nog contact.” Iets meer dan een uur later belt [medeverdachte 5] naar [betrokkene 1] , maar hij krijgt geen gehoor. Desondanks is te horen dat hij tegen een derde spreekt over [betrokkene 1] die mogelijk al in de kelder hangt waardoor zij niet meer hoeven te delen. Een minuut later belt [betrokkene 1] terug naar [medeverdachte 5] en praten zij weer (in versluierd taalgebruik) over hoe verder te handelen.] [betrokkene 2] rijdt vervolgens op 3 juli 2019 met de auto vanuit [plaats] via [plaats] naar [plaats] .
Hoewel in de tapgesprekken soms in versluierd taalgebruik werd gesproken, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gebleken dat de gesprekken gaan over het productieproces in het laboratorium in [plaats] . Zo sluiten de bevindingen op 3 juli 2019 over het ontbreken van de branders aan bij het gesprek dat er zich op 2 juli 2019 problemen voordeden. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring dat de gesprekken over een auto gingen die door [betrokkene 1] zou worden aangekocht ongeloofwaardig is. Immers blijkt [medeverdachte 5] niet te weten over welke auto [betrokkene 1] hem belt en blijkt uit de gesprekken juist dat [betrokkene 1] geld (...) vraagt. Bovendien is het niet aannemelijk dat verdachte een derde zou regelen om een onderdeel te laten maken van een door [medeverdachte 5] aan [betrokkene 1] te verkopen auto. [
Toevoeging hof: Daar komt bij dat later die dag een telefoongesprek plaatsvindt tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 6] , waarbij door [medeverdachte 6] ondubbelzinnig over de productie van drugs in het lab te [plaats] wordt gesproken (“De caustic moet worden aangemaakt toch?”) en [betrokkene 1] hem vervolgens erop aanspreekt dat er niet teveel over de telefoon moet worden gepraat. Verder memoreert het hof nog maar eens dat in de kelder van de woning van [betrokkene 1] een amfetaminelab is aangetroffen en voorts overweegt het hof dat [medeverdachte 5] één dag eerder tegen [betrokkene 1] zegt dat ‘die Duitser’ de koppakking komt maken. Met ‘die Duitser' wordt gedoeld op [betrokkene 2] , van wie op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat hij actieve betrokkenheid had bij het lab (vide onder meer de foto ’s op zijn telefoon en zijn DNA op een mok in het lab).] De rechtbank gaat er dan ook van uit dat bewoordingen als auto, koppakking en kast in, de tapgesprekken verwijzen naar de laboratoriumopstelling in [plaats] . Uit de tapgesprekken volgt voor de rechtbank dat verdachte met betrekking tot dit lab beslissingsbevoegd was en heeft gefungeerd als geldschieter. (...)
Conclusie
Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte in de periode van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 (...) betrokkenheid heeft gehad bij (...) het lab in [plaats] (…).
Was er ook sprake van een criminele organisatie?
Om te kunnen spreken van een criminele organisatie is blijkens de jurisprudentie een aantal aspecten van belang. Vereist is dat sprake is van een gestructureerd samenwerkingsverband tussen twee of meer personen, met een zekere duurzaamheid en structuur en een bepaalde organisatiegraad. Het oogmerk van de criminele organisatie dient te zijn gericht op het plegen van misdrijven. De deelnemers aan zo'n organisatie dienen niet ieder voor zich, maar in het verband van deze organisatie te participeren, zonder dat vereist is dat zij met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen. Een betrokkene moet weten - in de zin van onvoorwaardelijk opzet - dat de organisatie het plegen van misdrijven in zijn algemeenheid tot het oogmerk heeft. Een betrokkene hoeft echter geen opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven. Wetenschap van één of verscheidene concrete misdrijven is evenmin vereist. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van een misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten. Daarbij geldt dat niet iedere bijdrage kan leiden tot het oordeel dat iemand deel uitmaakt van de organisatie. De bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van [
hof: 13 juni] 2019 tot en met 3 juli 2019 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde (...) lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. De rechtbank kan op grond van de stukken vaststellen dat onder meer [medeverdachte 6] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en verdachte vanaf 13 juni 2019 en [betrokkene 2] vanaf 28 juni 2019 deel uit hebben gemaakt van dit samenwerkingsverband. (...)
De rechtbank overweegt dat uit de tapgesprekken volgt dat er sprake was van wederzijds vertrouwen tussen de verdachten en dat er werd bemiddeld bij problemen. Er werd samengewerkt om het productieproces in stand te houden en voort te zetten. Evenals bij de meeste legale organisaties was er sprake van een hiërarchische managementstructuur. Ieder had zijn eigen rol binnen het samenwerkingsverband. De (mede)investeerder en (mede) eindverantwoordelijke -verdachte - had de leiding op de achtergrond en werd ondersteund door een assistent - [medeverdachte 5] -. Die assistent onderhield contacten met de meewerkend voorman op de werkvloer - [betrokkene 1] - en met de technische afdeling met kennis van het productieproces - [betrokkene 2] - [
toevoeging hof: en werd ingeschakeld als er problemen waren, kon blijkens zijn uitspraken toezeggingen doen over hoe die problemen op te lossen en had verder financiële inspraak en belangen.]. Tot slot waren er ook werknemers die net als de meewerkend voorman benodigdheden naar het lab vervoerden en daarnaast werkzaamheden verrichtten in het laboratorium - [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] -. Die structuur komt goed naar voren als de tapgesprekken [
toevoeging hof: alsmede de ontmoetingen, reisbewegingen en aangetroffen sporen] in onderlinge samenhang worden bezien.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de omstandigheid dat bij een aantal verdachten, waaronder verdachte, zogenaamde crypto-telefoons zijn aangetroffen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke telefoons, waarmee versleutelde berichten kunnen worden verstuurd, veelvuldig worden gebruikt in het criminele milieu. Dit brengt onder meer met zich dat dergelijke telefoons niet zomaar worden achtergelaten in een huurauto, waarmee de verklaring van verdachte dat dat de reden was voor aanwezigheid van een dergelijke telefoon bij hem als onaannemelijk terzijde wordt geschoven. Daarnaast werd er door een aantal deelnemers van het samenwerkingsverband afgesproken op openbare plaatsen [
hof: zoals een parkeerterrein], met de kennelijke bedoeling om zoveel mogelijk het risico te beperken dat hetgeen daar werd besproken bekend zou worden. Tot slot werd gebruik gemaakt van een "bedrijfsauto" die door [betrokkene 1] was geleased maar die later ook door [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] werd gebruikt.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter. Dit blijkt onder meer uit de intensiteit van de contacten in de bewezenverklaarde periode en de inhoud van de tapgesprekken waaruit ook de eerder omschreven rolverdeling blijkt. De inhoud van de gesprekken duidt niet op een eenmalig of vluchtig contact. Zo weet [betrokkene 1] in het gesprek op 2 juli 2019 met wie hij spreekt, zonder dat verdachte hierbij zijn naam hoeft te noemen. Bij [betrokkene 1] is ook bekend wie door zijn gesprekspartners wordt bedoeld als zij spreken over “de Duitser”. Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken dat de gesprekspartners steeds beschikken over achtergrondinformatie om gericht vragen te kunnen stellen over de feitelijke situatie. De rechtbank maakt hieruit op dat de verdachten elkaar kenden, dat ze al langere tijd samen bezig waren met het lab en dat duidelijk was wie waar verantwoordelijk voor was.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het produceren van amfetamine en uiteindelijk ook de verkoop van deze drug om hiermee zichzelf te bevoordelen. De bijdrage die alle verdachten leverden is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende intensiteit en duur om zodoende ieder van hen aan te merken als deelnemer van de organisatie.
Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt reeds uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen over de rol van de verdachten is overwogen.
Conclusie
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van [
hof: 13 juni] 2019 tot en met 3 juli 2019 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde en vierde (...) lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachte van 13 juni 2019 tot en met 3 juli 2019 onderdeel van uitmaakte.”
Het hof neemt deze overwegingen van de rechtbank - voor zover geciteerd en met inachtneming van de aanpassingen/toevoegingen - over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof in verband met het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep nog het volgende.
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep wederom vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat het enige potentieel belastende bewijs voor betrokkenheid van de verdachte bij het drugslab in [plaats] bestaat uit het tapgesprek tussen [betrokkene 1] en de verdachte betreft maar dat uit hetgeen tijdens dat gesprek is besproken niet kan worden afgeleid dat dit betrekking heeft gehad op dat drugslab in [plaats] . Het hof verwerpt dat verweer. De verwerping ligt besloten in de overwegingen van de rechtbank die het hof hierboven heeft geciteerd en overneemt.
In de tweede plaats, meer in het bijzonder in het kader van de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie, heeft de raadsman aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat sprake is van een samenwerkingsverband dat het oogmerk heeft gehad op meer misdrijven, aangezien het te dezen gaat om één drugslab. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De algemene ervaring leert dat een laboratorium gericht op het produceren van synthetische drugs niet van de ene op de andere dag opgezet wordt en in werking wordt gesteld. Daartoe is de nodige voorbereiding en menskracht nodig. Niet alleen moet de benodigde hardware worden aangezocht en verkregen, deze moet geïnstalleerd worden alvorens er geproduceerd kan worden. Dat kan pas nadat is gezocht naar een geschikte locatie en deze ook is gevonden en verkregen. Ook zijn voor de productie van synthetische drugs verschillende soorten chemicaliën en stoffen noodzakelijk. Leveranciers hiervoor moeten worden aangezocht, de stoffen moeten worden aangekocht en verkregen en naar het lab worden gebracht. Daarna kan er pas worden geproduceerd. Ook de productie van synthetische drugs neemt, gelet op de verschillende stadia van het productieproces, de nodige tijd in beslag. De productie van synthetische drugs geschiedt niet in verband met een uit de hand gelopen chemische hobby. Integendeel, deze productie wordt in gang gezet met het enkele doel om een eindproduct te vervaardigen dat uiteindelijk verkocht kan worden en zo verdiensten genereert. Een samenwerkingsverband dat zich bezighoudt met de productie van synthetische drugs heeft aldus min of meer per definitie, te weten vanwege de aard en doelstelling van hetgeen waarop zij zich toelegt, het oogmerk op het plegen van meerdere uit hoofde van de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven.
Dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat het oogmerk hierop heeft gehad en waaraan de verdachte heeft deelgenomen vloeit voor het overige voort uit hetgeen de rechtbank in de hiervoor geciteerde overwegingen heeft vastgesteld en overwogen en uit de gebezigde bewijsmiddelen. Het verweer vindt voor het overige dus ook zijn weerlegging in hierin.”

De klachten van het middel

8. Het middel bevat de klacht dat het hof heeft vastgesteld dat er tussen 13 juni 2019 en 3 juli 2019 een gestructureerd samenwerkingsverband bestond waaraan de verdachte heeft deelgenomen en dat was gericht op het plegen van drugsgerelateerde misdrijven, terwijl het hof ‘klaarblijkelijk’ ook allerlei buiten de bewezen verklaarde periode gepleegde gedragingen en handelingen voor het bewezen verklaarde redengevend heeft geacht en die gedragingen en handelingen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen volgen. Hiertoe wijzen de stellers van het middel erop dat het hof “
het bestaan van het bewezenverklaarde gestructureerde samenwerkingsverband (…) evenwel mede [heeft] gebaseerd op 'hetgeen de algemene ervaring leert', te weten dat een laboratorium gericht op het produceren van synthetische drugs niet van de ene op de andere dag opgezet wordt en in werking wordt gesteld nu daartoe de nodige voorbereiding en menskracht nodig is. Niet alleen moet volgens het hof de benodigde hardware worden aangezocht en verkregen, deze moet geïnstalleerd worden alvorens er geproduceerd kan worden. Dat kan pas nadat is gezocht naar een geschikte locatie en deze ook is gevonden en verkregen. Ook zijn voor de productie van synthetische drugs verschillende soorten chemicaliën en stoffen noodzakelijk. Leveranciers hiervoor moeten worden aangezocht, de stoffen moeten worden aangekocht en verkregen en naar het lab worden gebracht. Daarna kan er pas worden geproduceerd. Ook de productie van synthetische drugs neemt, gelet op de verschillende stadia van het productieproces, de nodige tijd in beslag”.

De bespreking van het middel

9. De klacht gaat eraan voorbij (i) dat ook feiten en omstandigheden die buiten de pleegperiode van het bewezen verklaarde delict hebben plaatsgehad kunnen bijdragen aan het bewijs van dat delict, en (ii) dat het bewijsrecht niet de eis stelt dat feiten en omstandigheden van algemene bekendheid, zoals algemene ervaringsregels, uit bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
10. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn in cassatie

11. Ambtshalve wijs ik erop dat mocht de Hoge Raad uitspraak doen na 28 oktober 2025, dit met zich brengt dat in cassatie de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, wordt overschreden. [1] Vooralsnog houd ik het erop dat het zo ver niet komt.

Slotsom

12. Het middel faalt en kan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
13. Anders dan hetgeen ik in randnummer 11 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het cassatieberoep is op 28 juni 2024 ingesteld. De redelijke termijn loopt af op 28 oktober 2025.