ECLI:NL:PHR:2025:876

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
23/04439
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake moord op ex-partner met betrekking tot voorbedachte raad en toerekeningsvatbaarheid

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld voor de moord op zijn ex-partner. De verdachte is op 10 november 2023 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest, en ter beschikking gesteld voor verpleging. De zaak draait om de vraag of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De verdachte heeft op 31 juli 2020 zijn ex-partner, met wie hij een relatie had, in haar woning om het leven gebracht. De verdediging stelt dat de verdachte in een gemoedsopwelling heeft gehandeld, terwijl het Openbaar Ministerie betoogt dat er sprake was van voorbedachte raad. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte voldoende tijd had om na te denken over zijn daad en dat hij niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. De verdediging heeft drie middelen van cassatie ingediend, die alle zijn verworpen, met uitzondering van een middel dat slaagde met betrekking tot de overschrijding van de inzendtermijn. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/04439

Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte

Het cassatieberoep

1. De verdachte is bij arrest van 10 november 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens
“moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Ook heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd.
Daarnaast heeft het hof de schadevergoedingsvorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] (gedeeltelijk) toegewezen, heeft het de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk verklaard in zijn schadevergoedingsvordering, en heeft het een (niet voor de beoordeling van dit cassatieberoep relevante) beslissing genomen over het beslag.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.E. Kötter en J.L. L'Homme, beiden advocaat in Amsterdam , hebben drie middelen van cassatie voorgesteld. Daarnaast heeft C.P. Zwaanswijk, advocaat te Den Haag, namens de benadeelde partij [benadeelde 3] een schriftuur ingediend houdende één middel van cassatie.

De zaak in het kort

3. Op 31 juli 2020 is de 31-jarige [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) in haar woning te [plaats] als gevolg van messteken om het leven gekomen. De verdachte en het slachtoffer hebben enige tijd in 2019 en (wederom) vanaf begin januari 2020 een relatie gehad. Het slachtoffer heeft deze relatie twee dagen voor haar dood, op 29 juli 2020, verbroken. Bij sectie op het lichaam van het slachtoffer werden twaalf steekletsels, circa achttien snijletsels en talrijke huidkrassen waargenomen, verspreid over haar gelaat, kin, hals, nek, handen en polsen, armen, buik, en bovenbenen.
4. Dat de verdachte het slachtoffer heeft gedood, staat niet ter discussie, maar de vraag die het OM en de verdediging verdeeld houdt – en die ook in cassatie voorligt – is of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.

De namens de verdachte voorgestelde middelen

5. Het eerste middel komt met verschillende deelklachten op tegen de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachte raad’. Het tweede middel klaagt over ’s hofs motivering van de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Het derde middel bevat een klacht over de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.

Het eerste middel

6. Het eerste middel houdt in dat het bewezen verklaarde
“met voorbedachten rade (…) na kalm beraad en rustig overleg”onvoldoende met redenen is omkleed.

De bewezenverklaring en de bewijsmiddelen

7. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 31 juli 2020 te [plaats] , gemeente [...] , [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met één of meer mes(sen) in de hals, nek en de benen en de armen de buik en elders op het lichaam van die [slachtoffer] te steken en/of te snijden.”
8. Deze bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen die in een bijlage bij het bestreden arrest zijn opgenomen. Ik verwijs naar de inhoud van die bijlage.

Het verweer van de verdediging

9. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 oktober 2023 overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota heeft de verdediging zich (kort gezegd) op het standpunt gesteld dat het handelen van de verdachte voortkwam uit een gemoedsopwelling en dat er geen sprake is geweest van een planmatig scenario. Daarvoor zijn er, in de visie van de verdediging, voldoende contra-indicaties (zie de pleitnota p. 2-15).

De bewijsmotivering

10. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende in:

“Voorbedachte raad

Juridisch kader

Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Heeft de verdachte in een opwelling gehandeld?
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte het slachtoffer in een opwelling heeft gedood. Het hof zal dit verweer eerst beoordelen. De verdachte heeft verklaard dat hij door het slachtoffer werd binnen gelaten in haar appartement. In de hal achter de voordeur keek zij hem recht in de ogen aan. Zij spraken kort met elkaar, over koetjes en kalfjes. Zij zei iets, maar de verdachte weet niet meer wat. Ze deed iets. Zij was koel en afstandelijk. Dit was gekmakend. Dit zorgde volgens de verdachte voor “kortsluiting”. Hij werd ongelofelijk boos. Vervolgens heeft hij het slachtoffer in de hal van achteren gegrepen en een arm om haar keel geslagen. Hij was bezig haar te kelen, maar zij wist zich los te wurmen en viel op de grond. Het slachtoffer heeft geprobeerd door de voordeur te vluchten, maar de verdachte heeft dit voorkomen door de deur dicht te duwen. Zij zat daarna op haar knieën op de grond in de hal en "zette het op een schreeuwen". Daarop rende zij naar het balkon waar de verdachte op haar is gaan insteken om het schreeuwen te stoppen.
Het hof overweegt als volgt.
De verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer in een opwelling heeft omgebracht, stoelt alleen op zijn eigen verklaring dat hij in de hal van haar appartement opeens "kortsluiting" kreeg en in woede ontstak omdat zij koud en kil was. Deze verklaring – eerst afgelegd nadat de verdachte was geconfronteerd met de vondst van zijn bloed in de woning van het slachtoffer – beziet het hof tegen de navolgende vaststellingen, gelezen in onderling verband en samenhang.
De getuige [getuige 1] belde op 31 juli 2020 om 12:32 uur met het slachtoffer dat op dat moment thuis was. Op een geven moment hoorde deze getuige de bel gaan en het slachtoffer zei dat de postbode er was en dat zij terug zou bellen. Het telefoongesprek heeft 10:28 minuten geduurd. Zoals hierna zal worden uiteengezet, moet het de verdachte zijn geweest die toen voor de deur stond. Het hof gaat er – gelet op de duur van genoemd telefoongesprek – vanuit dat de verdachte om ongeveer 12:42:30 uur de deur beneden via de intercom heeft geopend, waarna de verdachte naar de eerste verdieping is gelopen en het appartement van het slachtoffer is binnen gegaan – gelet op de tijd die in het algemeen daarvoor nodig is – om ongeveer 12:42:45 uur.
De getuige [getuige 2] belde om 12:46:44 uur met 112. Zij meldde dat er een noodgeval was in het park achter haar woning en dat een vrouwenstem om hulp riep. De getuige heeft daarbij gezegd dat het net ongeveer twee minuten bezig was.
De getuige [getuige 3] zag op het balkon van het appartement van het slachtoffer een man bovenop een vrouw zitten. De man had in zijn rechterhand een mes. Zijn andere hand hield hij op de mond van de vrouw. Hij maakte met zijn hand een snijbeweging naar beneden. De man zei niks en keek gefocust naar de vrouw. De getuige is vervolgens naar de woning van het slachtoffer gelopen om het huisnummer te achterhalen. Zij is toen weer naar het balkon gelopen en zij zag de man daar nog steeds. Zij is toen haar telefoon gaan pakken en begon om 12:47 uur met filmen. Zij zag de man toen niet meer op het balkon. In deze opname is te horen dat het slachtoffer haar laatste adem uitblaast. Ook de verdachte heeft verklaard dat hij tijdens het steken niets tegen het slachtoffer heeft gezegd.
Getuige [getuige 3] zag de verdachte daarna beneden ontspannen weglopen.
De getuige [getuige 4] hoorde een vrouw om hulp roepen vanaf een balkon. Zij zag vanaf de straat dat de vrouw zich met beide handen vasthield aan de balkonrand. Zij werd door een man aan haar knot maar achteren getrokken. Zij zag niemand meer op het balkon. Het geschreeuw werd steeds minder en zij hoorde een gorgelend stikkend geluid.
De getuige [getuige 5] , die, onder het appartement van het slachtoffer woont, heeft verklaard dat hij binnen stond en iemand buiten hoorde gillen. Hij is naar buiten gelopen en hoorde de vrouw, die boven hem woonde, gillen. Hij zag een man op het balkon bovenop haar zitten. Hij had een mes in zijn hand dat naar beneden was gericht. Die arm ging naar beneden en toen was het stil. Toen is hij naar binnen gerend en heeft 112 gebeld. Dat gesprek is om 12:47:07 uur geregistreerd. De getuige [getuige 5] heeft verder verklaard dat de arm met het mes vrij rustig ging. Beheerst en niet in een "flits van woede", dit weet de getuige heel zeker.
Toen de verdachte weer in de huiskamer was, zag de verdachte dat hij bloed op zijn handen had. Zijn idee was: "oh dat moet ik schoonmaken". Hij is in de badkamer zijn handen gaan wassen, maakte vervolgens de kraan schoon, pakte zijn spullen en liep weer de badkamer uit.
De getuige [getuige 6] belde 112 naar aanleiding van het schreeuwen om hulp dat hij buiten op straat vlakbij de woning van het slachtoffer hoorde. Hij gaf het adres van de woning door aan de centralist. Voordat de hulpdiensten arriveerden, zag hij de verdachte heel rustig op wandeltempo naar buiten komen.
De verdachte heeft verklaard dat er tijdens zijn relatie met het slachtoffer "een heleboel discrepanties” bestonden tussen wat zij zei en uiteindelijk deed. Dat zorgde voor conflicten. Het was een opstapeling. Daarover was de verdachte furieus.
Het hof leidt uit deze verklaringen af dat het gevecht op het balkon tussen het slachtoffer en de verdachte – volgens de verdachte een "stoeigevecht" om te zorgen dat zij niet meer wegkwam – enkele minuten heeft geduurd. Dit is in lijn met de verklaring van de verdachte, dat haar kracht niet afnam nadat hij was begonnen met steken, zodat hij doorging met steken en niet snapte dat zij niet stopte met bewegen, waarna hij "ging voor haar slagader”.
Het gevecht op het balkon was, gelet op de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 5] , in ieder geval om 12:47 uur beëindigd.
Teruggerekend vanaf dat tijdstip gaat het hof ervan uit dat het slachtoffer om ongeveer 12:44:45 uur naar het balkon is gevlucht en heeft staan roepen om hulp, achtervolgd door de verdachte die haar daar overmeesterde, op het slachtoffer is gaan zitten en haar – ondanks terugvechten – heeft doodgestoken.
Tussen de binnenkomst van de verdachte om 12:42:45 uur en de vlucht naar het balkon om 12:44:45 uur – gedurende twee minuten dus – heeft de verdachte het slachtoffer naar eigen zeggen in de hal van achter aangevallen, heeft zij zich losgemaakt, is zij op de grond gevallen en opgestaan, is naar de voordeur gegaan en heeft deze opengemaakt, waarna de verdachte deze weer heeft gesloten en geduw en getrek is ontstaan, waarop het slachtoffer de deur opnieuw opende en de verdachte zijn volle gewicht er tegenaan zette. Daarop heeft het slachtoffer zich omgedraaid en is zij weggelopen met de verdachte achter zich aan. Hij heeft een mes gepakt en haar gestoken nog voordat zij het balkon opliep.
Het hof leidt uit de e-mailwisseling tussen de verdachte en het slachtoffer af dat de verdachte het verbreken van de relatie niet heeft kunnen accepteren. Er was al sprake van boosheid van zijn kant in verband met eerdere conflicten tussen hen beiden, en vervolgens liet het slachtoffer hem nog weten dat ze niet bij elkaar pasten. Daar was hij het niet mee eens en het kwam voor hem als donderslag bij heldere hemel, aldus de verdachte.

Tussenconclusie

Het hierboven beschreven tijdsverloop alsmede de omstandigheden dat i) de verdachte al eerder ervan blijk had gegeven dat hij niet kon accepteren dat de relatie uit was, ii) hij tijdens het doden van het slachtoffer stil is gebleven, iii) hij beheerst haar keel hoeft doorgesneden, iv) hij in de badkamer het bloed van zijn handen heeft gewassen en v) de woning op zijn gemak heeft verlaten, passen veel beter bij het scenario van het Openbaar Ministerie waarin de verdachte meteen na binnenkomst in de woning het slachtoffer van achteren heeft aangevallen om haar te kelen dan bij het scenario van de verdediging waarin hij na een gesprek met het slachtoffer in de hal in razernij is ontstoken door wat zij zei en de koele blik in haar ogen. Het hof verwerpt het verweer dat de verdachte het slachtoffer in een opwelling heeft gedood.

Nadere overwegingen

Op woensdag 29 juli 2020 heeft het slachtoffer de relatie met de verdachte per e-mail beëindigd. De verdachte schreef om 18:51 uur in een e-mail aan het slachtoffer dat hij het haar nooit vergeeft als zij met haar ex-vriend een relatie aangaat of met hem naar bed gaat. "Dat is voor mij een doodzonde" besluit de verdachte zijn e-mail.
De verdachte moest op vrijdag 31 juli 2020 werken in de feestwinkel. Hij heeft een collega gevraagd de dienst te ruilen en heeft uiteindelijk vrij gekregen omdat het erg rustig in de winkel was.
De verdachte is op vrijdag 31 juli 2020 in de loop van de ochtend op de fiets vanuit zijn woonplaats [plaats] vertrokken naar [plaats] om het slachtoffer te verrassen.
De verdachte heeft verklaard dat hij vuilniszakken had meegenomen, die hij donderdagavond had klaargezet. Hij had extra kleding en een extra paar schoenen meegenomen. Zijn telefoon had hij thuis gelaten. Na een stuk fietsen heeft de verdachte een mondkapje opgedaan en heeft tuinhandschoenen aangedaan, terwijl het zonnig en warm was die dag. Aangekomen bij de flat waarin het slachtoffer woonde, heeft de verdachte zijn fiets in een park gezet en heeft hij een zwart overhemd aangetrokken. Vervolgens is hij met het mondkapje op en handschoenen aan naar de flat gelopen en heeft hij beneden aangebeld. Daarop heeft het slachtoffer een telefoongesprek beëindigd omdat volgens haar een pakketje wordt bezorgd.
Aangezien uit onderzoek is gebleken dat er geen pakketje is bezorgd en niemand in het portiek een pakketje zou ontvangen of heeft ontvangen, moet de verdachte hebben aangebeld. Het slachtoffer heeft – met haar telefoon nog in de hand – over de intercom gesproken en de deur geopend. De verdachte is naar boven gelopen en is het appartement binnen gegaan. Hij droeg nog steeds het mondkapje en de handschoenen, maar zijn zonnebril had hij afgedaan. Zoals hiervoor is overwogen heeft hij het slachtoffer in de hal direct proberen te kelen, maar is dit mislukt. Hij moest daarbij steeds denken aan de e-mail die zij had geschreven.
De verdachte en het slachtoffer zijn vervolgens in een worsteling op het balkon beland. De verdachte droeg toen een mondkapje en had zijn zonnebril weer opgedaan, maar had geen handschoenen aan. Nadat hij het slachtoffer had doodgestoken, heeft hij het mes en zijn handen proberen schoon te wassen in de wastafel in de badkamer. Hij heeft vervolgens de woning rustig verlaten, wederom met het mondkapje op en handschoenen aan. Terug in het park heeft de verdachte zijn bebloede kleding – waaronder de handschoenen en het overhemd – in een vuilniszak gedaan die hij uit zijn fietstas haalde, zijn winterhandschoenen aangetrokken om het bloed op zijn handen te bedekken en is weggefietst in de richting van [plaats] . Onderweg heeft de verdachte de vuilniszak met daarin de bebloede kleding, de winterhandschoenen en het mondkapje met stenen verzwaard in een sloot laten afzinken. Thuis gekomen heeft de verdachte een aflevering van de serie Law & Order gekeken en heeft hij een vuilniszak met daarin persoonlijke spullen van het slachtoffer in een vuilniscontainer gegooid.
Het hof overweegt verder dat de verdachte goed op de hoogte was van hoe de politie werkt. Uit politiesystemen blijkt dat hij geobsedeerd is door de politie en een aantal keren heeft gesolliciteerd. Hij zegt veel over de werkwijze, uitrusting en materieel van de politie te weten. Verder volgt uit getuigenverklaringen dat de verdachte zich geen zorgen maakte over corona en dat hij in de buitenlucht geen mondkapje droeg; handschoenen droeg hij nooit. Zelfs in de winkel waar de verdachte werkte droeg hij geen mondkapje. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij niet bang was voor corona en ‘normaal’ niet fietst met een mondkapje en handschoenen aan. Ten aanzien van het gebruik van de mobiele telefoon is uit onderzoek gebleken dat de verdachte bij eerdere bezoeken aan het slachtoffer steeds zijn telefoon bij zich had en hij bij recente bezoeken zijn komst aankondigde per sms. Hij reisde één keer eerder per fiets op en neer vanuit [plaats] naar [plaats] en toen heeft hij onderweg foto’s gemaakt. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat hij zijn telefoon niet had meegenomen omdat hij er niets aan had, "onderweg mag je niet bellen of sms’en", is daarmee niet te rijmen.
Het hof leidt uit het bovenstaande af dat de verdachte zijn telefoon heeft thuis gelaten en tijdens zijn fietstocht naar [plaats] een mondkapje heeft opgezet om achteraf niet getraceerd te kunnen worden door de politie. Om dezelfde reden heeft hij – aangekomen in [plaats] – in de bosjes voor het appartement van het slachtoffer een overhemd aangetrokken en na het doden van het slachtoffer zijn kleding en schoenen uitgedaan en in een daartoe meegebrachte vuilniszak gedaan. De verdachte heeft zich via de intercom bij het appartement van het slachtoffer gemeld met een mondkapje en een zonnebril op en handschoenen aan. Na binnenkomst in het appartement heeft hij haar direct proberen te wurgen. Door handschoenen te dragen, zouden daarbij geen sporen in de hals van het slachtoffer achterblijven. Toen zij zich hevig verzette, heeft de verdachte een mes gepakt en op haar lichaam (in)gestoken. Het slachtoffer wist nog naar het balkon te vluchten en om hulp te roepen. De verdachte heeft haar vervolgens op het balkon kalm en beheerst doodgestoken.
Het hof kan niet vaststellen of de verdachte het mes waarmee hij haar heeft gestoken van huis had meegenomen of dat dit al in de woning van het slachtoffer lag. De verklaring van onder andere de vader van het slachtoffer – tevens eigenaar en voormalig bewoner van het appartement – dat hij het in de wastafel achtergebleven mes niet als huisraad herkende, en het feit dat de verdachte een soort riem met vakjes waarin een mes zou kunnen passen heeft omgedaan, is voor het eerste onvoldoende redengevend. Ook als dit mes al in de woning aanwezig was leidt het samenstel van de hierboven beschreven gebeurtenissen tot de conclusie dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven.
Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.”

De toelichting op het eerste middel

11. Het middel strekt, blijkens de toelichting daarop, in de kern ten betoge dat het handelen van de verdachte voortkwam uit een gemoedsopwelling en dat er geen sprake is geweest van een voorgenomen plan om het slachtoffer van het leven te beroven. Daarvoor zijn er, in de visie van de verdediging, voldoende contra-indicaties. [1] Het middel valt in drie deelklachten uiteen.
De eerste deelklacht
12. De eerste deelklacht richt zich tegen ’s hofs oordeel dat de verdachte het slachtoffer niet in een opwelling heeft gedood, omdat het vastgestelde
tijdsverloopniet past bij het scenario van de verdediging. Dat scenario komt erop neer dat de verdachte na een gesprek met het slachtoffer
“in razernij is ontstoken”door wat zij tegen hem zei en door de koele blik in haar ogen. [2]
De tweede en de derde deelklacht
13. In de tweede en derde deelklacht wordt met verschillende argumenten opgekomen tegen het oordeel dat (mede) uit de
overige omstandighedenkan worden afgeleid dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. [3] Betoogd wordt dat (ook) deze omstandigheden op zichzelf, dan wel in onderlinge samenhang bezien, niet kunnen leiden tot de verwerping van het verweer dat de verdachte het slachtoffer in een opwelling heeft gedood.
14. Ik zie aanleiding de deelklachten gezamenlijk te bespreken.

Het beoordelingskader ten aanzien van ‘voorbedachte raad’

15. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel met ‘voorbedachte rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. [4] Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
16. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
17. Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten – anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid – aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
18. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven, leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat voor en tijdens het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat (dus) sprake is van voorbedachte raad.

De bespreking van het eerste middel

19. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade heeft gedood. [5] De op dit punt dragende overwegingen van het hof laten zich als volgt samenvatten:
i. Op woensdag 29 juli 2020 heeft het slachtoffer de relatie met de verdachte per e-mail beëindigd. Uit de e-mailwisseling tussen de verdachte en het slachtoffer heeft het hof afgeleid dat de verdachte het verbreken van de relatie niet heeft kunnen accepteren, en dat er al sprake was van boosheid van zijn kant in verband met eerdere conflicten tussen beiden.
ii. Op vrijdag 31 juli 2020 is de verdachte vanuit [plaats] naar de flat van het slachtoffer in [plaats] gefietst. De verdachte heeft verklaard dat hij vuilniszakken, extra kleding en een extra paar schoenen had meegenomen, en zijn telefoon had thuisgelaten. Hij heeft zijn fiets in een park bij de flat gezet en heeft zich daar omgekleed. Daarna heeft hij, met een mondkapje op en handschoenen aan, beneden bij de flat aangebeld.
iii. Het slachtoffer heeft om ongeveer 12:42:30 uur (het tijdstip waarop zij het telefoongesprek met de getuige [getuige 1] beëindigde) via de intercom de voordeur geopend, waarna de verdachte om (ongeveer) 12:42:45 uur de woning is binnengegaan.
iv. In de hal van het appartement zijn de verdachte en het slachtoffer – zo blijkt uit de verklaring van de verdachte – in een worsteling terechtgekomen en (uiteindelijk) op het balkon beland, waar de verdachte het slachtoffer heeft gedood.
v. De verdachte heeft nadien verklaard dat hij het slachtoffer in een opwelling heeft omgebracht omdat hij in de hal
“kortsluiting”kreeg en in woede ontstak doordat het slachtoffer
“koud en kil”tegen hem was. Het hof heeft deze verklaring van de verdachte bezien in het licht van de – in totaal zes – afgelegde verklaringen door getuigen, en heeft daarop geoordeeld dat de lezing van de verdachte enkel stoelt op zijn eigen verklaring.
vi. Uit de zes getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft het hof afgeleid dat de ‘worsteling’ tussen de verdachte en het slachtoffer (slechts) enkele minuten heeft geduurd. Vanaf 12:46 uur zijn er meerdere 112-meldingen binnengekomen waarin door voorbijgangers en buren is gemeld dat het slachtoffer door de verdachte op het balkon werd aangevallen, en om in ieder geval 12.47 uur is het gevecht beëindigd. [6] Daarnaast heeft het hof uit de getuigenverklaringen afgeleid dat de verdachte tijdens het doden van het slachtoffer stil is gebleven (hetgeen wordt bevestigd door de verdachte), dat hij beheerst haar keel heeft doorgesneden, en dat de verdachte vóórdat de hulpdiensten arriveerden
“heel rustig op wandeltempo”naar buiten is gelopen. [7]
vii. De verdachte heeft verklaard dat hij, nadat hij het slachtoffer heeft doodgestoken, het mes en zijn handen heeft proberen schoon te wassen in de badkamer, en dat hij daarna de woning heeft verlaten wederom met mondkapje op en handschoenen aan. Terug in het park heeft de verdachte zich omgekleed, zijn handschoenen verwisseld, zijn bebloede kleding in een vuilniszak gedaan, en is hij naar huis gefietst. Onderweg heeft hij de vuilniszak met bebloede kleding, handschoenen, en mondkapje met stenen verzwaard en in een sloot laten afzinken.
viii. Tot slot blijkt uit ’s hofs vaststellingen dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij ‘normaal’ niet fietst met mondkapje op en handschoenen aan, en dat hij niet bang was voor corona. Uit nader onderzoek is gebleken dat de verdachte bij eerdere bezoeken aan het slachtoffer zijn komst aankondigde per sms en steeds zijn telefoon bij zich had.
20. Deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, hebben het hof tot het oordeel gebracht dat de verdachte heeft gehandeld conform een tevoren door hem genomen besluit om het slachtoffer om het leven te brengen, terwijl van contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden niet is gebleken.
21. Naar het mij voorkomt heeft het hof, in navolging van het onder randnummers 15 tot en met 18 geschetste beoordelingskader, voldoende objectieve indicaties vastgesteld voor het bewijs van voorbedachte raad. De wijze waarop het delict volgens deze vaststellingen ten uitvoer is gebracht, duidt op een voorgenomen plan waarbij de verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op het besluit om het slachtoffer te doden. Uit de gedragingen van de verdachte vóór het feit blijkt bovendien dat de verdachte heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn plan en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft geven, terwijl daarnaast geen (contra-indicatieve) feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat de verdachte níet in overeenstemming met dat plan is blijven handelen.
22. Het hof heeft voldaan aan de eisen die in dergelijke gevallen aan de bewijsmotivering worden gesteld. Zijn oordeel dat de verdachte heeft gehandeld conform een vooropgezet plan om het slachtoffer van het leven te beroven en, anders dan de stellers van het middel propageren, níet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Alle klachten van het middel stuiten daarop af.
23. Het eerste middel faalt.

Het tweede middel

24. Het tweede middel keert zich tegen ’s hof oordeel dat de bewezen verklaarde moord aan de verdachte kan worden toegerekend, zij het slechts in verminderde mate.

Het oordeel van het hof

25. Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van de persoon van de verdachte het volgende overwogen (met onderstrepingen mijnerzijds):
“Het hof heeft gelet op de volgende achtereenvolgens te bespreken rapportages die met betrekking tot de persoon van de verdachte zijn opgemaakt.
Het hof heeft acht geslagen op een onderzoek Pro Justitia van 12 januari 2021, opgemaakt door [naam 1] , (psychiater), [naam 2] (psychiater, in opleiding tot PJ- rapporteur), [naam 3] (GZ-psycholoog) en [naam 4] (forensisch milieuonderzoeker). Volgens deze deskundigen is er bij de verdachte sprake van een autisme-spectrumstoornis en mogelijk sprake van een persoonlijkheidsstoornis, waarbij aanwijzingen worden gezien voor zowel narcistische als schizotypische persoonlijkheidstrekken. De verdachte heeft echter geweigerd mee te werken aan het opvragen van informatie bij eerdere behandelaars. Daarnaast gaf de verdachte tijdens gesprekken onvoldoende openheid in zaken die cruciaal waren voor de diagnostiek. Vanwege de twijfel over de volledigheid van het onderzoek, hebben de deskundigen geadviseerd om de verdachte klinisch te laten observeren in de observatiekliniek van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC).
Dat onderzoek heeft plaatsgevonden. Het hof heeft kennis genomen van de rapportage Pro Justitia van 22 juni 2021 naar aanleiding van de observatie in het PBC, opgemaakt door [naam 5] (klinisch psycholoog) en [naam 6] (psychiater). Ook aan dit onderzoek heeft de verdachte slechts ten dele zijn medewerking willen verlenen in dier voege dat hij heeft geweigerd mee te werken aan het opvragen van medische informatie bij zijn vorige behandelaars. Ondanks het voorgaande is gedurende de observatie voldoende informatie naar voren gekomen om te kunnen concluderen dat de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.
Er is bij de verdachte sprake van een neurobiologische ontwikkelingsstoornis, namelijk een autismespectrum-stoornis. Volgens de deskundigen was deze stoornis bij de verdachte ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. De verdachte kent forse beperkingen in de sociaal-emotionele wederkerigheid, de non-verbale communicatie en het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties. De prikkelgevoeligheid voor licht, geluid en aanraking wordt veroorzaakt door het gebrek aan centrale coherentie. Wanneer de verdachte onder druk komt te staan en decompenseert is het voorstelbaar dat de realiteitstoetsing gebrekkiger wordt zonder dat er echter sprake is van een psychotische stoornis in engere zin. Gelet op de ernst van de stoornis en het specifieke, doch hoge recidiverisico binnen met name intieme relaties wordt een intensief behandeltraject geadviseerd. De deskundigen adviseren dit binnen de maatregel ter beschikking stelling plaats te laten vinden.
Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als bij het hof in hoger beroep hebben de deskundigen [naam 5] en [naam 6] hun rapportages nader toegelicht.Daarbij is vooral veel aandacht besteed aan de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De deskundigen hebben hun rapportages bevestigd voor wat betreft de vastgestelde stoornis, maar niet met betrekking tot de mate van toerekeningsvatbaarheid. Waar de deskundigen in hun rapportages nog stelden dat de verdachte door de vastgestelde stoornis ten tijde van het delict volledig ontoerekeningsvatbaar was, hebben zij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dit oordeel te willen nuanceren. [naam 6] heeft verklaard dat als gelet wordt op het planmatige van het handelen van de verdachte, in dit geval niet valt vol te houden dat de verdachte geheel geen keuzevrijheid had en dus evenmin dat het gedrag hem dus in het geheel niet valt toe te rekenen. [naam 5] heeft zich daarbij aangesloten. Beide deskundigen hebben verder verklaard dat wel kan worden gesteld dat de verdachte door zijn stoornis minder in staat was om zijn heftige emoties tijdens het delict te reguleren.De verdachte kon niet omgaan met de afwijzing door het slachtoffer en de overprikkeling van het moment. Op welk moment tijdens het delict of op welke plek in de woning die overprikkeling is ontstaan kan niet worden vastgesteld, maar wel staat vast dat deze heeft geleid tot buitenproportioneel handelen door de vele messteken die de verdachte heeft toegebracht.De deskundigen adviseren dan ook om het tenlastegelegde verminderd aan de verdachte toe te rekenen met het advies om verdachte te behandelen binnen de maatregel ter beschikking stelling.Daarbij merken de deskundigen verder nog op dat een langdurige gevangenisstraf volgens hen geen verslechtering van de stoornis zal opleveren: deze is namelijk strikt genomen niet te behandelen, maar kan door behandeling wel beter worden beheerst om mogelijke recidive te beperken.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat genoemde rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de gedragsdeskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing, zowel in de rapportages als door de nadere toelichting ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof komt op basis daarvan tot het oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof komt, gelet op het vorenstaande tot het oordeel dat die ziekelijke stoornis de gedragskeuzen en het handelen van de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde zodanig hebben beïnvloed dat het feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Daarnaast is het hof, gelet op hetgeen de deskundigen dienaangaande hebben aangegeven, van oordeel dat sprake is van een aanzienlijk gevaar voor herhaling van ernstig geweld binnen intieme relaties.
Nu van volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte, zoals de raadsvrouw heeft betoogd, geen sprake is en ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die tot een andersluidend oordeel aanleiding zou kunnen geven, is de verdachte strafbaar ter zake van de bewezen verklaarde feit. Het verweer van de raadsvrouw strekkende tot ontslag van rechtsvervolging wordt derhalve verworpen.”

Een nadere omschrijving van het tweede middel

26. De klacht van dit middel bouwt in essentie op het eerste middel voort. De verdediging heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat het bewezen verklaarde feit in zijn geheel niet aan de verdachte kan worden toegerekend, ervan uitgaande dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het hof heeft dit verweer verworpen vanwege de planmatige wijze waarop de verdachte te werk is gegaan, zodat het bewezen verklaarde hem – ondanks het bestaan van een ziekelijke stoornis die zijn gedragskeuzen heeft beïnvloed – toch wel in enige mate kan worden toegerekend. Het hof heeft de verdachte dientengevolge toerekeningsvatbaar geacht, zij het in verminderde mate. Nu de verdediging echter heeft betwist dat de verdachte op voorhand het plan had opgevat om het slachtoffer te doden, is – in het verlengde daarvan – ook ’s hofs keuze voor verminderde toerekeningsvatbaarheid onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende met redenen omkleed, aldus de stellers van het middel.

De bespreking van het tweede middel

27. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte het slachtoffer
“met voorbedachten rade (…) na kalm beraad en rustig overleg”van het leven heeft beroofd. Zoals bij de bespreking van het vorige middel aan de orde is gekomen, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Naar het mij voorkomt kan de klacht, die het voorgenomen plan van de verdachte betwist en daarop voortborduurt in het kader van de vraag naar de toerekenbaarheid, reeds daarom niet tot cassatie leiden.
28. Het tweede middel faalt.

Het derde middel

29. Het laatste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
30. Namens de verdachte is op 15 november 2023 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 17 december 2024 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden met (ruim) zeven maanden overschreden.
31. Het middel klaagt daarover terecht.

Het namens de benadeelde partij [benadeelde 3] voorgestelde middel

32. Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] tot vergoeding van affectieschade.

De vordering van de benadeelde partij

33. Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ met zeven bijlagen waarin namens [benadeelde 3] – kort gezegd – primair een bedrag ter hoogte van € 20.000,- wordt gevorderd ter vergoeding van affectieschade als partner van het slachtoffer, dan wel subsidiair een bedrag ter hoogte van € 17.500,- op grond van overige nauwe persoonlijke relaties. [8]
34. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2023, heeft de raadsvrouw van [benadeelde 3] , een mondelinge toelichting op de vordering gegeven. Die toelichting houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
“Mijn cliënt had 13 jaar lang een relatie met [slachtoffer] , en heeft 11 jaar met haar samengewoond. Zij zijn een half jaar uit elkaar geweest. In dit half jaar had de verdachte een relatie met [slachtoffer] . Zij heeft de relatie met de verdachte kort voor haar dood beëindigd. Zij wilde weer verder met mijn cliënt. Die afspraak om door te gaan met hun relatie hadden [slachtoffer] en mijn cliënt samen al gemaakt.
Zij zouden samen ook een weekend weg gaan, met de ouders van [slachtoffer] .
In de periode dat hun relatie over was, zorgden zij samen voor hun katten en runden zij samen een bedrijf. De vriendschapsrelatie tussen hen is altijd blijven bestaan. Zij hadden ook trouwplannen. [slachtoffer] wilde alles eerst keurig afhandelen. Mijn cliënt handhaaft, zijn oorspronkelijk ingediende vordering ad € 20.000,00. Mocht € 20.000,00 niet passend worden geacht door het hof, doe ik een beroep op de hardheidsclausule. Zij hebben immers altijd een sterke band met elkaar gehad.”
35. Blijkens de op die zitting overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota (p. 22-24) heeft de raadsvrouw van de verdachte de vordering van [benadeelde 3] gemotiveerd betwist.

Het oordeel van het hof

36. Het bestreden arrest houdt, wat betreft de vordering van [benadeelde 3] , het volgende in:
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [benadeelde 3] heeft het hof te beoordelen of deze benadeelde partij binnen één van de categorieën valt die in artikel 6:108, vierde lid, BW en het Besluit zijn genoemd. [benadeelde 3] stelt primair dat hij de levensgezel van het slachtoffer was ten tijde van het overlijden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [benadeelde 3] ten tijde van het overlijden van het slachtoffer niet haar levensgezel was. Hij woonde immers niet met het haar samen en hij voerde geen gemeenschappelijke huishouding met haar. Bovendien had zij tot enkele dagen voor haar dood een relatie met de verdachte.
Subsidiair heeft [benadeelde 3] een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Het hof neemt als uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten dient te worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de toelichting en wetsgeschiedenis. Bij de totstandkoming van de huidige versie van artikel 6:108 BW is in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt over onderdeel g, (Kamerstukken II, 2014/15, 34257, nr. 3, p. 14-15):
"In onderdeel g is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de "vaste kring" van gerechtigden behoort. Voor affectieschade komt ingevolge dit onderdeel in een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tot de overledene staat, dat hij als naaste in de zin van het derde lid wordt aangemerkt. (...) Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie
.”
Het hof stelt vast dat [benadeelde 3] weliswaar een lange relatie met het slachtoffer heeft gehad en met haar heeft samengewoond, maar dat deze relatie in 2019 is beëindigd. Dat de benadeelde partij en het overleden slachtoffer als ex-partners een vriendschapsrelatie hadden, hetgeen op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voldoende is gebleken, en in die zin nauw met elkaar verbonden waren, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule. Het hof erkent dat ook [benadeelde 3] diep leed is aangedaan, doch acht niet aannemelijk geworden dat is voldaan aan de bijzondere aanvullende eisen die de wetgever heeft gesteld aan het beroep op de hardheidsclausule. Deze vordering kan nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering zal deze benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.”

Een nadere omschrijving van het middel

37. Het middel strekt ten betoge dat het oordeel van het hof dat [benadeelde 3] geen aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade, op grond van artikel 6:108 lid 4 sub g BW, onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd. [9] Namens [benadeelde 3] is immers gesteld en onderbouwd dat hij als een persoon als bedoeld in laatstgenoemd artikel moet worden aangemerkt. Ondanks dat de bewijsmiddelen in het dossier onderstrepen wat de aard was, en hoe lang en intensief de relatie tussen [benadeelde 3] en slachtoffer was, is het hof in zijn arrest op dit feitelijk bewijs niet ingegaan en heeft het bovendien niet voldoende gemotiveerd wáárom [benadeelde 3] geen beroep kon doen op de hardheidsclausule, aldus de steller van het middel.

De bespreking van het middel

38. Artikel 6:108 lid 4 sub g BW luidt:
“4. De naasten, bedoeld in lid 3, zijn:
(…)
g. een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt.”
39. Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot invoering van deze bepaling [10] leid ik af dat het in deze bepaling gaat om personen die
“onder uitzonderlijke omstandigheden”een recht op vergoeding van affectieschade toekomt. Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient op grond van de intensiteit, de aard en de duur van de relatie een
“hechte affectieve relatie”te worden aangetoond. Het gaat om
“sprekende gevallen”. Ter illustratie wordt gewezen op de relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen, of een langdurige, hechte LAT-relatie. [11] Volgens Lindenbergh is het de bedoeling van de wetgever dat deze ‘hardheidsclausule’ niet lichtvaardig wordt gebruikt. [12]
40. De benadeelde partij heeft haar vordering (subsidiair) gebaseerd op artikel 6:108 lid 4 sub g BW, en heeft daarbij een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Daartoe is gesteld dat [benadeelde 3] en het slachtoffer een langdurige relatie met elkaar hebben gehad, dat zij ook na beëindiging daarvan (intensief) contact hebben onderhouden in verband met hun bedrijf en de verzorging van hun katten, en dat zij kort vóórdat het slachtoffer werd vermoord opnieuw een affectieve relatie waren begonnen.
41. Het hof heeft als uitgangspunt genomen dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de ratio die in de wetsgeschiedenis tot uitdrukking is gebracht en dat, hoewel ter terechtzitting in hoger beroep voldoende is gebleken dat de benadeelde partij en het slachtoffer als ex-partners een (hechte) vriendschapsrelatie hadden en in die zin nauw met elkaar waren verbonden, het hof niet aannemelijk geworden acht “
dat is voldaan aan de bijzondere aanvullende eisen die de wetgever heeft gesteld aan het beroep op de hardheidsclausule”. Daarin ligt als zijn oordeel besloten dat hetgeen de benadeelde partij aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, in het licht van het verhandelde ter zitting, niet toereikend is om aan haar stelplicht te voldoen.
42. Dat oordeel is in hoge mate verweven met aan het hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard. Ik acht dit oordeel bovendien, mede gelet op hetgeen ik onder randnummer 39 heb opgemerkt, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet m.i. niet af dat op de zitting namens de benadeelde partij naar voren is gebracht dat [benadeelde 3] en het slachtoffer altijd een sterke (vriendschappelijke) band met elkaar hebben gehad, een weekend weggingen met de ouders van het slachtoffer, en trouwplannen hadden.
43. Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.

Slotsom

44. Het eerste en tweede namens de verdachte voorgestelde middel, en het namens de benadeelde partij voorgestelde middel, falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende formulering. Het derde namens de verdachte voorgestelde middel is terecht voorgesteld.
45. Ambtshalve merk ik op dat de behandeltermijn van zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep niet zal worden gehaald. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
46. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
47. Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf;
- en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.Zie schriftuur, p. 4. Zie ook de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota van de verdediging, p. 2-15.
2.Zie schriftuur, p. 6.
3.Zie schriftuur, p. 14 e.v. Dit betreffen:
4.Het navolgende beoordelingskader is ontleend aan HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342,
5.Alvorens het hof is toegekomen aan de vraag of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, heeft het hof het thans geldende beoordelingskader op juiste wijze uiteengezet, daarover wordt in cassatie dan ook niet geklaagd.
6.Het hof baseert deze vaststellingen klaarblijkelijk op de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 5] .
7.Zie de overwegingen van het hof op p 7.
8.Zie het ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ d.d. 27 september 2001 (bijlage 1), en de bijbehorende toelichting van de advocaat van de benadeelde partij (p. 2).
9.Volledigheidshalve merk ik op dat de toelichting op het middel inhoudt dat namens de benadeelde partij vergoeding is gevorderd van affectieschade primair op grond van ‘levenspartner’ (als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 sub b BW), en subsidiair op grond van ‘overige nauwe persoonlijke relaties’ (in de zin van artikel 6:108 lid 4 sub g BW).
10.Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen,
12.Zie S.D. Lindenbergh,