2.4Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 januari 2024 blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Die pleitnota houdt, voor zover van belang, het volgende in:
29.De verdediging meent dat bij de huidige stand van zaken geen TBS dient te worden opgelegd. In de kern zou een TBS-oplegging worden gebaseerd op rapportages die bijna 2 jaar – 22 maanden – oud zijn.
30.De verdediging heeft op 1 mei 2023 uitvoerig gemotiveerd dat in hoger beroep nieuw gedragskundig onderzoek moet worden verricht. Zij handhaaft dit onverkort. Om onnodige herhaling te voorkomen verzoek ik uw hof de alinea's
[A-G: 31 t/m 45]van de pleitnota hieronder als hier herhaald, ingelast en ter zitting van uw hof voorgedragen te beschouwen en uw toestemming in het proces-verbaal van deze zitting aan te tekenen op de voet van artikel 326 lid 4 Sv. De genoemde alinea's zijn ook op 1 mei 2023 voorgedragen.
Bij afwijzing van dit verzoek zal ik de genoemde alinea's alsnog integraal voorgedragen.
31."Op 23 januari 2023 heeft de stafjurist per e-mail de vorige advocaat van cliënt laten weten dat alle verzoeken die door de vorige advocaat per appelschriftuur zijn ingediend door de poortraadsheer zijn afgewezen. Deze beslissing is niet gemotiveerd. Wel is aangegeven dat de verzoeken ter zitting kunnen worden herhaald. Dat wordt nu gedaan voor zover het de wens van de verdediging betreft dat nieuw onderzoek wordt gedaan door een psychiater en psycholoog.
Motivering
32.De belangen voor cliënt zijn groot. Hij wordt verdacht van een van de ernstigste misdrijven die wetboek van strafrecht kent: moord. Door de rechtbank is cliënt veroordeeld tot een lange gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar en tbs. Tbs met dwangverpleging duurt lang. De gemiddelde duur loopt inmiddels weer op richting negen jaar, maar de maatregel kan in potentie levenslang duren. Alleen dit gegeven al maakt dat de rechter ruimhartig zou moeten omgaan met een verzoek om een second opinion zoals thans wordt gedaan. Dat is in het belang van het recht van cliënt op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.
33.Daar komt bij dat het deskundigheidsgebied ten aanzien waarvan de wens bestaat om een second opinion te laten verrichten bepaald niet de meest harde wetenschap betreft: psychologie en psychiatrie. In dit verband valt erop te wijzen dat een verdachte die geconfronteerd wordt met een uitslag van DNA-onderzoek vrijwel altijd een recht heeft om een second opinion te laten verrichten op de voet van artikel 151a lid 6 Sv terwijl in zijn algemeenheid wordt aangenomen dat dergelijk onderzoek wetenschappelijk harder bewijs oplevert dan gedragskundige onderzoek.
34.Het onderzoek door het Pieter Baan Centrum zoals dat in eerste aanleg is verricht is onvolledig. Belangrijke conclusies konden niet of onvoldoende stellig worden getrokken.
35.De psycholoog rapporteert dat cliënt soms moeite had om mee te werken aan het onderzoek. De psycholoog ziet dat dat niet kwam door een proceshouding maar uit onvermogen. Beschreven wordt dat cliënt te geëmotioneerd was gesprekken voort te zetten. Deze onmacht bij cliënt is invoelbaar wanneer dat in de tijd wordt geplaatst. Tussen het ten laste gelegde en het onderzoek in het PBC zit niet veel tijd. Cliënt moest – als verantwoordelijke voor de dood van een ander mens – met zichzelf in het reine komen. Een proces om te accepteren waar je na een dergelijke daad verantwoordelijk voor bent kan veel tijd kosten. Cliënt had daar toen hij in het PBC verbleef geen hulp of behandeling voor gehad.
36.Weliswaar stelt de psycholoog cliënt goed te hebben leren kennen en dat tot diagnostiek kon worden gekomen maar de vraag is hoe goed dat is gelukt gelet op de beperkingen van het onderzoek. Hoeveel heeft cliënt niet van zichzelf kunnen laten zien tijdens het onderzoek? Dat is een open vraag zonder nieuw onderzoek.
37.Cliënt is thans verder in het verwerkingsproces en wil volledig meewerken aan nieuw onderzoek. In dat geval zal ook een andere beperking kunnen worden weggenomen dat het PBC kende. De psycholoog onderkent dat het milieuonderzoek beperkt bleef doordat cliënt daaraan geen medewerking verleende. Bij nieuw te verrichten onderzoek zal cliënt ook hier volledige medewerking aan verlenen.
38.Cliënt heeft traumatische gebeurtenissen ervaren in het contact met het slachtoffer voorafgaand aan het ten laste gelegde. Het ten laste gelegde zelf was een traumatische ervaring en uit het PBC-rapport blijkt ook dat de ontwikkeling van cliënt doorspekt is met traumatische ervaringen. Toch komt de psycholoog niet tot de diagnose van een posttraumatische stresstoornis. Daar mag een onderbouwing bij worden verwacht maar die ontbreekt. Dat is problematisch nu een juiste diagnose een rol speelt bij de vraag naar de mate van doorwerking van stoornis in delict en de noodzaak van (stevigheid) van behandeling.
39.In het licht van het betoogd valt op dat de psychiater een posttraumatische stresstoornis niet Iijkt af te wijzen in relatie tot de ervaringen van cliënt in aanloop naar het ten laste gelegde. De psychiater komt ter zake echter niet tot diagnostiek. Vervolgens benoemt de psychiater wel traumatisering in de ontwikkeling van cliënt die bovendien is verankerd in diens persoonlijkheid, maar toch stelt hij niet de diagnose posttraumatische stresstoornis. Ook hij laat na dit te onderbouwen.
40.Van belang is dat het middelengebruik in het PBC-rapport als relevant aspect wordt benadrukt. Verwezen wordt naar verschillende getuigen die verklaren dat cliënt in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde alsook op de dag van het ten laste gelegde onder invloed verkeerde van middelen.
41.De psycholoog stelt dat er sprake is van een psychotische stoornis door middelengebruik. De psychiater beschrijft dat cliënt psychotisch kan ontregelen onder toenemende druk in combinatie van middelengebruik. Hij stelt dat de psychotische kwetsbaarheid deels samenhangt met de weinig geïntegreerde persoonlijkheidsstructuur maar dat cliënt met name onder invloed van middelen (cocaïne en amfetamine) tot daadwerkelijke psychotische ontregeling kan komen. Om die reden komt ook hij tot een psychotische stoornis door een middel. De psychiater wijst erop dat in het verleden ook een psychotische stoornis is vastgesteld. Cruciaal kan de overweging van de deskundige zijn dat op basis van het PBC-onderzoek een kwetsbaarheid voor psychotische ontregeling, met name onder invloed van middelen, wordt gesignaleerd, terwijl er geen aanwijzingen zijn voor psychotische ontregeling buiten middelengebruik om. Belangrijk is de conclusie dat psychotische episoden telkens verdwenen na een goede nachtrust en staken (of verminderen) van middelengebruik.
42.Weliswaar wordt gesteld dat agressief handelen–
bijvoorbeeld naar een vriendin–
ook naar voren kan komen zonder psychotische symptomen: de vraag is hoe dit was tijdens en rond het ten laste gelegde, juist gelet op genoemde verklaringen van getuigen die duiden op het gegeven dat cliënt toen onder invloed was van middelen. In dit verband is de overweging in het PBC-advies van belang dat cliënt in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde excessief gebruik gemaakt zou hebben van alcohol en cocaïne. Uit het dossier komen–
aldus het PBC–
enkele aanwijzingen naar voren van psychotische symptomen in de periode, voorafgaande aan het ten laste gelegde. Het gaat dan om verhoogde achterdocht en het zien van zaken die er niet zouden zijn. Onderzoekers hebben de ernst en aard van dit laatste echter niet kunnen verifiëren.
43.Sterker nog: Het PBC concludeert dat mogelijk sprake was van verdergaande psychische ontregeling vanwege de invloed van het middelengebruik of mogelijk vanwege psychotische symptomen. Onderzoekers kunnen dat op basis van de beschikbare informatie echter niet onderbouwen. Ook de door betrokkene aangevoerde reden om te komen tot zijn handelen hebben onderzoekers niet kunnen verifiëren.
44. Als cliënt onder invloed–
of voor een belang deel onder invloed–
van een psychose tot een heftig delict kwam als het ten laste gelegde is dat belangrijke informatie voor de beantwoording van de vraag of tbs noodzakelijk is om delicten zoals ten laste gelegd te voorkomen. Als immers drugsgebruik een belangrijke oorzaak is van het delict is een behandeling die vooral op middelengebruik gericht is aangewezen. Daarvoor is tbs niet in de eerste plaats geschikt en bedoeld.
45.Het PBC mist in belangrijke mate zicht op de gebeurtenissen die voorafgingen aan het ten laste gelegde en daarmee ook op het motief en het delictscenario. Tevens missen onderzoekers zicht op de daadwerkelijke psychische conditie van betrokkene tijdens het ten laste gelegde. Zo is niet duidelijk geworden of cliënt al dan niet kampte met toegenomen achterdocht. De mate van het gebruik van middelen (met name alcohol en cocaïne) en de precieze rol daarvan in zijn functioneren ten tijde van het ten laste gelegde konden eveneens niet geheel worden opgehelderd. Tegen deze achtergrond moet worden getwijfeld aan de conclusie dat er sprake zou zijn van verminderde toerekenbaarheid. Extra voeding voor deze twijfel is de overweging van het PBC dat er mogelijk sprake was van vergaande psychische ontregeling door de invloed van en middelengebruik of psychotische symptomen. De deskundigen kunnen dat echter niet onderbouwen. Wel houden zij de mogelijkheid open van een verdergaande vermindering van de toerekeningsvatbaarheid, maar ook dat is niet door hen te onderbouwen. Het is wel van belang hier meer duidelijkheid over te verkrijgen gelet op de invloed daarvan op de strafbaarheid en strafwaardigheid en dus de strafmaat.
46.Niet alleen is het verrichtte onderzoek zeer gedateerd. Het is ook gemankeerd en onvolledig. Naast het reeds aangevoerde wordt op het volgende gewezen.
47.Het PBC erkent dat ook het gegeven dat het onderzoek in corona-tijd maakte dat er beperkingen waren. Naast het aangevoerde is ook dit een reden nieuw onderzoek te gelasten. Het PBC ziet dat er beperkingen zijn ten opzicht van onderzoek in de tijd voor de coronacrisis.
48.Eerder is aangevoerd dat het milieuonderzoek beperkingen kende omdat cliënt geen toestemming gaf contact te leggen met zijn netwerk. De beperkingen waren echter ernstiger. Het PBC schrijft dat het ook niet mogelijk was informatie te verkrijgen van de huisarts, GGZ-instelling [A] , GGZ [B] , [C] en [D] .
49.De verdediging meent dat niet kan worden gezegd dat het niet belangrijk is hier wel even informatie over te verkrijgen. Cliënt is – zoals eerder aangegeven – bereid bij een nieuw onderzoek toestemming te geven om contact te leggen met zijn netwerk en alle genoemde instanties en eventuele overige instantie die gewenst zijn.
50. In hoger beroep wordt op de voet van artikel 231 Sv primair verzocht nader gedragskundig onderzoek te laten verrichten door een andere psycholoog en psychiater dan die in 1e aanleg onderzoek deden.
51. Het is van belang dat zo'n volledig mogelijk beeld over cliënt wordt verkregen zodat uw hof een afgewogen beslissing kan nemen. Voor cliënt is het van belang dat nieuwe onderzoekers met een zo onbevangen blik en objectieve houding onderzoek doen. Dat is het meest gegarandeerd bij nieuwe rapporteurs. In dat geval zal cliënt zich volledig kunnen openstellen voor en onderwerpen aan een gedragskundig onderzoek.
52.Subsidiair wenst cliënt gebruikt te maken van het recht zoals bedoeld in artikel 230 Sv een deskundige aan te wijzen die het recht heeft de in 1e aanleg opgemaakte rapportages te onderzoeken. Voor het geval het subsidiaire verzoek wordt toegewezen wijst cliënt aan de psycholoog [betrokkene 3] en/of de psychiater [betrokkene 4] . Beide deskundigen worden bemiddeld door het NIFP en staan ingeschreven in het NRGD".