Conclusie
Nummer24/00315
Inleiding
doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar en zes maanden, met aftrek van het voorarrest conform artikel 27 lid 1 Sr. Bij dit vonnis heeft de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk verklaard, en heeft de rechtbank de vordering van de [benadeelde] (de moeder van het slachtoffer) toegewezen tot een bedrag van € 16.840,75, alsook, voor datzelfde bedrag, een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De zaak
cold case’en gaat over het gewelddadig overlijden van [slachtoffer] op 11 juli 2010. Op 13 juli 2010 werd de verdachte aangehouden op verdenking van doodslag, maar op 24 september 2010 in vrijheid gesteld, waarna de zaak is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Naar aanleiding van nieuwe informatie is in 2017 aangevangen met nieuw opsporingsonderzoek, waarbij ook rechters-commissarissen waren betrokken, maar waarbij het OM heeft verzuimd om
voorafgaandaan het nieuwe opsporingsonderzoek een machtiging als bedoeld in artikel 255 lid 4 Sv te vorderen. Resultaten van het opsporingsonderzoek waren aanleiding voor de strafvervolging die heeft geleid tot het bestreden arrest.
De bewijsvoering en de bewezenverklaring
“4 WAARDERING VAN HET BEWIJS
Bewijsmiddelen
daar was en dat hij stond te schreeuwen tegen [getuige 2][de rechtbank begrijpt: [getuige 2] ].
(...) Ik zag dat [slachtoffer] zijn rechterarm tussen [verdachte] en [getuige 2] stak. (...) Ik zag toen dat [slachtoffer] schuin voor [verdachte] kwam te staan. (...) Eigenlijk op hetzelfde moment zag ik dat [verdachte] [slachtoffer] een duw geeft met zijn beide armen. Ik zag dat die armen [slachtoffer] duwden ter hoogte van de borst van [slachtoffer] . Het kan iets boven of onder de tepelhoogte van [slachtoffer] zijn geweest, maar in ieder geval op zijn borst. Ik zag dat [slachtoffer] achteruit stapte en ik hoorde hem zeggen: "Eeej". Dat was het laatste dat ik [slachtoffer] heb horen zeggen. Ik hoorde dat [slachtoffer] dat zei met een normale stem. Geen stemverheffing of zo. Meer een reactie zo van: "joh, blijf van mij af."'(...) Ik was ondertussen al bij hem aangekomen en ik heb hem vastgepakt en meegetrokken in de richting van [getuige 2] , die de parkeergarage inliep. (...) [slachtoffer] en ik liepen op de stoep, aan de kant van [a-straat] . Op positie 8 voel en zie ik opeens dat [slachtoffer] tegen mijn aan viel. (...) Ik merkte dat [slachtoffer] door zijn knieën zakte en via mijn lichaam op zijn rug op straat zakte. (...) Ik zag dat er bloed aan mijn handen zat en aan het shirt van [slachtoffer] aan de linkerkant van zijn borst.
weg. Ik sloeg een arm om zijn rug en trok hem mee. Ik liep met hem de weg naar de parkeergarage in. Ik zei nog dingen tegen hem maar kreeg geen antwoord, hij reageerde niet meer. Dat vond ik vreemd. Hij keek me ook vreemd aan. Hij zag er wit uit. Na 15 passen zakte hij ineens in elkaar, tegen mij aan. (...) Zijn ogen draaiden weg en hij snakte naar adem.
zo’n duwtje gegeven, hou even afstand.
Bewijsoverwegingen
zeldzamegevallen een bewustzijn tot enkele minuten kan voorkomen. Daarnaast heeft deskundige [betrokkene 6] in een aanvullend rapport onderbouwd dat de kans dat [slachtoffer] langer dan één minuut bij bewustzijn is geweest op klinische gronden zeer klein is, gelet op de zeer grote verwonding in het hart (een daarvan was maar liefst 3,5 cm lang en reikte tot in de linker hartkamer; de hartkamer die het bloed in de lichaamscirculatie pompt).
op of omstreeks 11 juli 2010 te [plaats ] , opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] met een scherp voorwerp in het hart gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
Verklaring [getuige 7]
Nu [getuige 7] verklaart over een jongen op de grond, moet deze waarneming zijn gedaan kort na het moment waarop [betrokkene 3] is geslagen en op de grond is gevallen. De jongen die getuige de straat ziet oversteken en naar een groep ziet toelopen, moet verdachte zijn geweest. Verdachte was immers met [betrokkene 4] en is, zo verklaren ook andere getuigen en verdachte zelf, naar de groep met [getuige 2] en [slachtoffer] gelopen. Na kort daar geweest te zijn, stak hij de straat weer over en vertrok hij gevolgd door [betrokkene 4] .
De verklaring geeft steun aan de vaststellingen die het hof in navolging van de rechtbank doet, dat verdachte bij het “duwen” van [slachtoffer] een voorwerp in zijn hand moet hebben gehad en [slachtoffer] met dat voorwerp heeft gestoken.
Middel 1
dat ieder nieuw, belastend bewijs reeds voldoende is om als ‘nieuw bezwaar’ te kwalificeren”, mist het feitelijke grondslag. Uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof zich op een dergelijke, algemene rechtsopvatting heeft gebaseerd.
absolutezin nieuw zijn, in die zin dat zij voorheen geheel onbekend waren. De wet spreekt immers van bezwaren “
welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht”. Of sprake is van een nieuw bezwaar moet worden beoordeeld in het licht van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij is niet doorslaggevend of de onderliggende feiten in een ander verband reeds aan de orde zijn geweest. [5]
datmoment – tegen de verdachte nieuwe bezwaren bestonden in de gedaante van de verklaringen van [benadeelde] en [betrokkene 7] . Het hof heeft vervolgens geoordeeld (zie randnummer 12 onder g, alsook arrest p. 4) dat de politie de verklaringen van [benadeelde] en [betrokkene 7] “
serieus mocht nemen” en deze verklaringen “
kon onderzoeken”. Daaraan voegt het hof toe dat de rechters-commissarissen in hun proces-verbaal “
ook” uiteen hebben gezet dat er naar hun oordeel “
voldoende nieuwe bezwaren aanwezig waren om (opnieuw) opsporingshandelingen te rechtvaardigen”.
nadien, namelijk bij het nieuwe opsporingsonderzoek, voor die initiële nieuwe bezwaren geen bevestiging kon worden gevonden. Het hof oordeelt dan ook dat de initiële nieuwe bezwaren na sluiting van het nieuwe opsporingsonderzoek géén dagvaarding ter terechtzitting konden rechtvaardigen.
ongeveer dertigjarige Marokkaan uit [plaats ] die nog bij zijn moeder woonde") te algemeen en weinigzeggend zou zijn om te kunnen doorgaan voor nieuwe bezwaren tegen de verdachte. Echter, ‘te algemeen en weinigzeggend’ is deze omschrijving uiteraard niet. Niet iedere destijds (ongeveer) dertigjarige Marokkaan uit [plaats ] die nog bij zijn moeder woonde, komt in aanmerking. Deze aanwijzing moet immers worden bezien tegen de achtergrond van de resultaten van het eerste opsporingsonderzoek. Zij versterkte een reeds bestaande (maar voor dagvaarding onvoldoende bevonden) verdenking jegens de verdachte.
Middel 2
kunnenafleiden dat de verdachte zodoende de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer bewust heeft aanvaard. [7] Daaraan doet niet af dat het hof (mede vanwege de ontkenning van de verdachte) [8] niet in staat was om vaststellingen te doen over de precieze kenmerken van het scherpe voorwerp waarmee is gestoken, noch over de precieze wijze waarop de verdachte het scherpe voorwerp heeft gehanteerd.
Middel 3
185. De bewijsconstructie en de bewijsoverwegingen van de rechtbank kunnen niet gevolgd worden. De conclusie van de deskundige [betrokkene 6] kan niet gevolgd worden. Voor zover uw hof in de conclusies van de deskundigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] belastende elementen zou zien die het standpunt van cliënt onderuit zouden halen, meent de verdediging dat ook dat deel van de conclusies van die twee deskundigen niet overgenomen kan worden.
De verdediging verzoekt om een tussenarrest te wijzen en daarin aan te geven van welke deskundigenrapportages u in de bewijsconstructie uitgaat en te beslissen dat de betreffende deskundigen nader worden gehoord. Deze deskundigen kunnen dan in persoon en op zitting gehoord worden. Dit verzoek is gedaan onder de voorwaarde dat het hof zou neigen naar een bewezenverklaring.” [10]
Forensische rapportages
the overall fairness of the trial. [13] Wanneer het EHRM wordt geroepen om te oordelen over de klacht dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om het bewijs op de terechtzitting te onderzoeken en te bestrijden, betrekt het EHRM bij de toets van
the overall fairness of the trialde onderling samenhangende vragen naar (1) de reden waarom het door de rechter gebruikte bewijsmateriaal in kwestie niet ter terechtzitting is geleverd en onderzocht, (2) het belang van de bijdrage van dit bewijsmateriaal aan de door de rechter opgezette bewijsconstructie, en (3) compensatie voor de belemmering die de verdediging heeft ondervonden doordat bewijsmateriaal wordt toegelaten dat niet op de terechtzitting is geleverd en onderzocht. [14]
redundant) is. [15] Ingeval het bewijsmateriaal voor de veroordeling echter van doorslaggevende invloed, althans van grote betekenis is, zal het EHRM de aanvaardbaarheid van de reden waarom het bewijs niet ter terechtzitting is geleverd en onderzocht, beoordelen (vraag (1):
a good reason?) en acht slaan op de mate waarin de verdediging voor het gebrek in de bewijslevering compensatie is geboden (vraag (3):
sufficient counterbalancing factors?).
strong procedural safeguards) zijn getroffen die het gebrek aan levering en toetsing van het bewijsmateriaal ter terechtzitting ondervangen. Wat punt (iii) betreft gaat het erom dat de verdediging op een
anderewijze dan door de levering en toetsing van het bewijsmateriaal op een openbare terechtzitting een behoorlijke en effectieve mogelijkheid is geboden om de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal in kwestie te onderzoeken en aan te vechten. [18] Vraag (3) punt (iii) van de driestappentoets betreft zodoende de vraag naar een alternatieve wijze waarop de toetsing van het bewijsmateriaal is verwezenlijkt en waarmee de verdediging adequaat is tegemoetgekomen.
decharge, hoeft de verdediging haar belang bij de ondervraging van een getuige à charge ter terechtzitting dus niet te onderbouwen, zo vervolgt het EHRM. In het verlengde hiervan ligt dat de rechter verzoeken tot de oproeping van een getuige à charge niet kan afwijzen op grond van tekortkomingen in de onderbouwing ervan.
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.” [21]
niet onverkort” toepassing vinden op verzoeken tot het oproepen van deskundigen die bewijs met een voor de verdachte belastende strekking hebben geleverd. [25] In dit verband oordeelt de Hoge Raad dat getuigen à charge en deskundigen à charge “
niet steeds volledig op één lijn” moeten of kunnen worden gesteld. Een verzoek tot het oproepen en het horen van een deskundige, zo vervolgt de Hoge Raad, moet in de regel door de verdediging worden gemotiveerd. Daarbij mag van de verdediging worden verlangd dat zij toelicht welke onderdelen van het verrichte onderzoek en/of van de over dat onderzoek opgestelde of afgelegde verklaring zij door middel van het horen van de deskundige wil (doen) toetsen. Daarbij kan van belang zijn dat de verdediging ook toelicht waarom daarvoor het oproepen en horen van de deskundige nodig is en niet een andere wijze van toetsing in aanmerking komt, aldus oordeelde de Hoge Raad. [26]
niet steeds volledig op één lijn” moeten of kunnen worden gesteld. Welnu, allereerst merkt de Hoge Raad op dat “
de verklaring van een getuige in de regel (…) betrekking heeft op de waarneming van gebeurtenissen die verband houden met het begaan zijn van het strafbare feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd”, terwijl het (schriftelijke) verslag van een deskundige “
veeleer gericht [is] op het geven van voor de strafzaak relevante informatie over of het ten behoeve van de strafzaak doen van onderzoek op een terrein waarvan die persoon specifieke of bijzondere kennis bezit.” [28] Daarnaast acht de Hoge Raad van belang “
dat een ondervraging van een ‘expert witness’ in aanwezigheid van de verdediging niet de enige mogelijkheid betreft om de bevindingen en de conclusies van het door de betreffende deskundige verrichte onderzoek aan een (nader) onderzoek ten behoeve van de verdediging te onderwerpen.” [29]
aardvan de bijdrage van getuigen respectievelijk deskundigen aan de bewijsvoering het door de Hoge Raad gemaakte onderscheid in motiveringseisen rechtvaardigt. De noodzaak van ruimte voor tegenspraak hangt m.i. namelijk niet af van de
aard, maar van het
belangvan de bijdrage van het bewijsmateriaal in kwestie aan de (eventuele) veroordeling. [30] Of dat bewijs wordt geleverd door bijvoorbeeld een ooggetuige van het delict of door een deskundige, maakt m.i. voor de uitoefening van verdedigingsrechten geen verschil. [31] En als het belang om de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van een getuigenverklaring ter terechtzitting te onderzoeken en aan te vechten onder omstandigheden “
verondersteld moet worden”, waarom geldt dat mutatis mutandis dan niet ook voor een deskundigenverklaring?
the overall fairness of the trial, met inbegrip van de wijze waarop het door de rechter gebruikte bewijs is verkregen. De toetsing achteraf werpt zijn schaduw vooruit. Bij de beoordeling van de noodzaak van het verhoor van een deskundige ter terechtzitting kan de rechter op dat moment reeds in aanmerking nemen of en in hoeverre er voor het verhoor van de deskundige ter terechtzitting een alternatief bestaat dat aan de verdedigingsrechten voldoende tegemoetkomt. De rechter kan dus op voorhand een inschatting maken van het antwoord op een vraag die bij uitstek wordt geadresseerd door vraag (3) punt (iii) uit de driestappentoets en dit antwoord meewegen in zijn beoordeling van de noodzaak van het verhoor ter terechtzitting.
waarom het oproepen en horen van de deskundige nodig is en niet een andere wijze van toetsing in aanmerking komt”. Heeft de Hoge Raad dan niet gelijk met zijn overweging dat een ondervraging (ter terechtzitting) van een deskundige in aanwezigheid van de verdediging – juist vanwege de inwisselbaarheid van de (bijdrage van een) deskundige – “
niet de enige mogelijkheid betreft om de bevindingen en de conclusies van het door de betreffende deskundige verrichte onderzoek aan een (nader) onderzoek ten behoeve van de verdediging te onderwerpen”?
De bespreking van middel 3, het primaire onderdeel
door de verdediging niet is aangevoerd over welke vragen deze deskundigen zouden moeten worden gehoord” en (ii) dat de rechter de noodzaak van dit verhoor niet inziet. De rechter dient het belang van het verhoor van een deskundige à charge ter terechtzitting in beginsel ‘te veronderstellen’.
the overall fairness of the trial, niet heeft uitgelaten. Dat is correct en dat is spijtig. Wanneer verdedigingsrechten in het geding zijn, is het (op z’n minst) verstandig dat de rechter zijn oordeel hierover tot uitdrukking brengt.
daten
waaromde bewijslevering in deze zaak – ondanks dat de verdediging tevergeefs heeft verzocht om deskundigen à charge ter terechtzitting te ondervragen – onder de streep verenigbaar is met de eisen van artikel 6 lid 1 en lid 3 onder d EVRM. Om die reden houd ik het bestreden arrest tegen het licht van de driestappentoets.
niet, althans niet indien het werkelijk in alle drie de gevallen ( [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) zou gaan om een deskundige à charge (daarop kom ik hieronder terug bij de bespreking van ieders rol in de bewijslevering). Verder constateer ik dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan waaruit in cassatie andere mogelijke
good reasonsvoor het manco in de bewijslevering kunnen worden afgeleid, zoals het overlijden, de gezondheid of de onbereikbaarheid van de deskundige. Hierna ga ik er dan ook van uit dat er in het bestreden arrest géén
good reasonbesloten ligt voor de afwijzing van het verzoek van de verdediging om deskundigen à charge ter terechtzitting te ondervragen.
Het door de verdediging ingebrachte verslag van [betrokkene 5] beschrijft scenario’s, maar laat zich niet uit over de waarschijnlijkheid van die scenario’s gelet op de bevindingen in dit specifieke geval”, aldus besluit het hof. In deze overwegingen van het hof komen de rapportages van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet voor.
Eeej” zeggen;
de vaststellingen dat tijdens incident I en II geen sprake is geweest van fysiek contact tussen [slachtoffer] en een ander en [slachtoffer] om die reden het letsel wel bij het incident met verdachte moet hebben opgelopen.”
het incident met verdachte”). Die twee clusters van vaststellingen versterken elkaar, en zij kunnen het bewijsoordeel m.i. – in elk geval tezamen – zelfstandig dragen.
nietdoorslaggevend (niet
decisivedus). Sterker nog, het hof had evengoed kunnen oordelen dat de rapportage van [betrokkene 6] binnen de door de rechtbank en het hof unisono opgetuigde bewijsconstructie ‘overcompleet’ (
redundant) en dus niet van toegevoegde waarde is. [41]
zeer grote verwonding in het hart (tot in de linker hartkamer)” wordt toegebracht zonder dat hij zich daarvan bewust is, zonder dat zijn bewegingsapparaat daarvan (zichtbaar) hinder ondervindt en zonder dat dit onmiddellijk tot fors bloedverlies leidt.
daten
waaromhet proces als geheel (‘onder de streep’) eerlijk is geweest, hoewel de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld [betrokkene 6] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] rechtstreeks ter terechtzitting te ondervragen. De weinige argumenten waarmee de stellers van het middel deze conclusie over
the overall fairness of the trialop zichzelf bestrijden, heb ik in het voorbijgaan al besproken en wat mij betreft te licht bevonden. De vele, meer juridisch georiënteerde argumenten van de stellers van het middel doen aan de voorgaande conclusie uiteraard niet af, want ik heb die conclusie bereikt onder de door hen verdedigde aanname dat rechtspraak van het EHRM – voor wat betreft de eis van motivering van het verzoek tot de oproeping ter terechtzitting – geen ruimte laat voor het door de Hoge Raad gemaakte onderscheid tussen getuigen à charge en deskundigen à charge.
the overall fairness of the trialis eveneens terecht voorgesteld. De tweede deelklacht leidt echter niet tot cassatie omdat het gezochte antwoord besloten ligt in het bestreden arrest, terwijl dat antwoord overigens ook niet onbegrijpelijk is.
De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.” Deze bepaling verankert dus – overeenkomstig de titel van de richtlijn, en de rubricering van artikel 8 – het aanwezigheidsrecht. Bij arrest van 8 december 2022 (HYA) heeft het Hof van Justitie – in overeenstemming met de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Collins – geoordeeld dat het in artikel 8 lid 1 van de Richtlijn “
neergelegde recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn zodanig moet worden gewaarborgd dat het in de gerechtelijke fase van de strafprocedure kan worden uitgeoefend op een wijze die voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces. Dit recht waarborgt dus niet enkel de aanwezigheid van de beklaagde tijdens de zittingen die in het kader van de procedure tegen hem plaatsvinden, maar vereist dat deze persoon in staat is daar daadwerkelijk aan deel te nemen en daartoe de rechten van de verdediging uit te oefenen, waaronder het recht om de getuigen à charge tijdens die gerechtelijke fase te ondervragen of te doen ondervragen (…).” Het Hof van Justitie overweegt verder dat “
een engere uitlegging van artikel 8 (…) – in die zin dat het recht om bij zijn proces aanwezig te zijn zich zou beperken tot de garantie dat de beklaagde in persoon aanwezig kan zijn bij de zittingen die in het kader van de procedure tegen hem plaatsvinden – immers tot gevolg[zou]
hebben dat het grondrecht op een eerlijk proces zijn wezenlijke betekenis verliest.” [42] Met andere woorden, het Hof van Justitie heeft over de band van het onmiddellijkheidsbeginsel uitgemaakt dat in de verzekering van het aanwezigheidsrecht ook de bescherming van verdedigingsrechten besloten ligt.
uitsluitendaan de hand van rechtspraak van het EHRM de prejudiciële vragen over artikel 8 van de Richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, en artikel 48 lid 2 van het Handvest, die hem door de verwijzende rechter zijn gesteld. Daarmee geeft het Hof van Justitie onomwonden te kennen dat het beschermingsniveau van artikel 8 van de Richtlijn weliswaar niet onderdoet voor de bescherming die volgens rechtspraak van het EHRM besloten ligt in artikel 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM, maar dat het beschermingsniveau van artikel 8 van de Richtlijn ook niet hoger reikt dan dat van artikel 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM.
acte éclairé), of
acte clair).
redundantbewijsmateriaal is de rechtspraak van het EHRM trouwens volkomen duidelijk – maar tot één conclusie leiden.
Middel 4: overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg
Redelijke termijnIn artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt geldt in deze zaak dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
niet ookin hoger beroep – een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgehad, is niet begrijpelijk. De eerste deelklacht is dus terecht voorgesteld.
een ruim tijdsverloop” dat vervolgens (op een of andere wijze, D.A.) meebrengt dat de redelijke termijn (in eerste aanleg) is overschreden. Deze overweging mist de nodige precisie, omdat het hof in zijn beoordeling van de termijnoverschrijding in eerste aanleg geen uitdrukkelijke aandacht heeft besteed aan het moment van de uitvaardiging van een knvv en aan het moment dat de verdachte bekend werd met het nieuwe opsporingsonderzoek. Hoewel ik mij de ontstane verwarring bij de stellers van het middel goed kan voorstellen, lees ik in de strafmaatoverwegingen – anders dan de stellers van het middel – niet dat het hof met zoveel woorden heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met een periode van (om en nabij) tien jaar is overschreden.