2.5Met betrekking tot het bewijs c.q. het door de verdediging gevoerde bewijsverweer heeft het hof – met weglating van een voetnoot – het volgende overwogen:
“De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde, omdat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die de aangever [benadeelde] die bewuste avond heeft gestoken. Doordat na de steekpartij in het geruchtencircuit rondging dat de verdachte, zijnde een bekende (drill)rapper, heeft gestoken, is de verdenking tegen hem een eigen leven gaan leiden.
Over de belangrijkste bewijsmiddelen heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
De verklaring van de aangever van 6 januari 2020 dat hij heeft gezien dat de verdachte hem stak is kennelijk leugenachtig. Die verklaring wijkt af van de later door de aangever bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Bovendien is de door de aangever op 6 januari 2020 beschreven manier van waarnemen, inhoudende dat hij zijn waarnemingen heeft gedaan terwijl hij onder zijn arm naar achteren keek, onmogelijk. Ook is de aangever wisselend in zijn verklaringen over van wie hij de eerste klap kreeg en waar deze klap vandaan kwam, over hoe en door wie hij werd vastgehouden toen hij werd gestoken, en of de persoon die stak voor of achter hem stond. Verder heeft hij bij de rechter-commissaris voor het eerst verklaard dat hij iemand met dreadlocks zag weglopen met een soort mes van ongeveer 50 cm. Daar komt bij dat de aangever lachgas had gebruikt en dus onder invloed was. De verklaringen van de aangever zijn al met al niet bruikbaar voor het bewijs.
Over de verklaringen van de getuige [getuige 1] heeft de raadsman aangevoerd dat zij het steken zelf niet heeft gezien.
Over de verklaringen van de getuige [getuige 2] heeft de raadsman aangevoerd dat haar verklaring dat zij een mes heeft gezien in de hand van de jongen die de aangever heeft gestoken niet kan kloppen, omdat ook zij het steken niet heeft gezien. Haar verklaring dat die jongen de aangever in een greep had met zijn linkerarm en het mes in zijn rechterhand kan, gelegd naast de verklaring van de aangever, ook erop wijzen dat een van de personen die de aangever van achteren vasthielden het mes in zijn hand had. Nadien heeft deze getuige met veel mensen over de gebeurtenissen gesproken, zodat de vraag is welke onderdelen van haar verklaring op eigen waarneming berusten. Bovendien was ook zij onder invloed van lachgas.
Het steken van de aangever heeft plaatsgevonden op een feestje in een chaotische situatie met snel opeenvolgende gebeurtenissen in een kleine ruimte waarin zich veel personen bevonden. Bovendien kunnen de waarnemingen van de betrokkenen zijn beïnvloed door drugs- en/of drankgebruik. Daar komt bij dat nadien door de betrokkenen onderling is gesproken over de gebeurtenissen, waardoor hun herinnering kan zijn vervormd. De verklaringen die door de verschillende betrokkenen zijn afgelegd moeten daarom behoedzaam worden beschouwd.
Zo is er het risico, waarop de raadsman terecht heeft gewezen, van verklaringen die niet (volledig) berusten op wat de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden, maar die bijvoorbeeld vertroebeld zijn geraakt door wat een ander aan de getuige heeft verteld. Het hof is zich hiervan bewust. Dit risico kan echter voor een belangrijk deel worden ondervangen door alleen gebruik te maken van de verklaringen die kort na de gebeurtenissen zijn afgelegd. Dan liggen de gebeurtenissen nog het meest vers in het geheugen en is de kans op beïnvloeding door anderen kleiner.
Hierop gelet acht het hof, anders dan de raadsman, de verklaring van de aangever van 6 januari 2020 en de verklaringen van. 5 januari 2020 van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] wel bruikbaar voor het bewijs, voor zover het eigen waarnemingen betreft. Daarbij is ook van belang dat deze verklaringen steun vinden in de verklaring van de verdachte op het belangrijke punt dat hij betrokken is geweest in de schermutseling met de aangever waarbinnen deze is gestoken.
Dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] betrouwbaar zijn, leidt het hof ook af uit het gegeven dat zij beiden duidelijk verklaren over hun eigen waarnemingen, die ook enigszins uiteenlopen door het verschil in zicht dat zij op de gebeurtenissen hebben gehad, en over wat zij niet zelf hebben gezien. Er is in deze verklaringen geen sprake van een eenheidsverhaal dat wordt nagepraat. De inhoud van de verklaringen – beiden verklaren over de situatie waarin is gestoken, maar beiden zeggen het daadwerkelijke steken door de verdachte niet te hebben gezien – wijst er ook op dat zij de verdachte niet méér proberen te belasten dan voortvloeit uit wat ze daadwerkelijk zelf gezien hebben. Aanwijzingen die steun kunnen bieden aan de stelling van de verdachte dat het ‘interessant’ is om hem te beschuldigen omdat hij een landelijk bekende drillrapper is, zijn er niet. Ook overigens ontbreekt elke aanwijzing dat zij de verdachte vals zouden hebben willen beschuldigen.
Dat laatste geldt ook voor de aangever. De gestelde kennelijke leugenachtigheid mist goede grond. Zij kan niet worden afgeleid uit de inconsistenties waarop door de raadsman is gewezen. Deze inconsistenties kunnen naar het oordeel van het hof niet als wezenlijk andere lezingen van het gebeuren worden aangemerkt. Immers, de aangever heeft zowel in zijn aangifte als ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij niet heeft gezien door wie hij werd geslagen, maar dat hij later van anderen hoorde dat een persoon genaamd Emincan dat had gedaan. Van een inconsistentie ten aanzien van dit onderdeel is dus geen sprake. Voorts heeft de aangever in zijn aangifte verklaard dat de persoon die hem stak tijdens het steken achter hem stond. De aangever heeft later bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niet meer weet of de persoon die stak voor of achter hem stond. Hij dacht niet achter hem, omdat daar geen ruimte was omdat er jongens stonden die hem vasthielden. Dat de aangever, kennelijk met twijfel (“ik denk (...)”) later heeft verklaard dat hij dacht dat hij niet van achteren werd gestoken, acht het hof van ondergeschikt belang, temeer nu het door de aangever geschetste scenario waarin de verdachte de aangever vasthield bevestiging vindt in andere verklaringen. Het voorgaande in combinatie met het gegeven dat de verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris pas maanden na het incident is afgelegd en dat de aangever tijdens dat verhoor meermalen heeft aangegeven bepaalde dingen niet meer te weten dan wel te herinneren, maakt dat ten hoogste kan worden gesteld dat de later afgelegde verklaringen er blijk van geven dat de aangever zich niet alle details van de avond van 4 januari 2020 kan herinneren. De twee verklaringen komen in de kern met elkaar overeen.
Dat de aangever in zijn verklaring bij de rechter-commissaris op een aantal punten anders heeft verklaard dan in zijn verklaring van 6 januari 2020, maakt die laatstgenoemde verklaring niet onbruikbaar voor het bewijs. De verschillen kunnen worden verklaard door tijdsverloop en vervaging van de herinnering, en mogelijk ook door de hiervoor genoemde invloed die kan uitgaan van gesprekken met anderen over de gebeurtenissen.
De stelling van de raadsman over de onmogelijkheid van het doen van waarnemingen op de door de aangever genoemde wijze acht het hof niet overtuigend. De verklaring te hebben waargenomen door iemand te zijn gestoken, kan ook als grondslag hebben een reeks van deelwaarnemingen die geen andere conclusie toelaten. Strikt genomen is dat een conclusie gebaseerd op wat daadwerkelijk is waargenomen, maar in het spraakgebruik wordt die nuance niet gemaakt.
Het hof hecht bovendien een andere betekenis dan de raadsman aan de mededelingen van de aangever aan de verbalisant op 4 januari 2020, toen hem in het ziekenhuis enkele vragen zijn gesteld. Dat was, net als het allereerste contact tussen de gewonde aangever en de politie op de plaats delict, geen verhoorsituatie waarin de aangever rustig heeft kunnen nadenken over wat hem was overkomen en in dit gesprek is de aangever ook niet op details doorgevraagd.
Hetgeen door de raadsman is aangevoerd brengt het hof dus niet tot een ander oordeel dan dat de verklaring van de aangever van 6 januari 2020 betrouwbaar is en bruikbaar is voor het bewijs.
In dit geval levert het samenstel van de waarnemingen van de getuigen en de aangever en de verklaring van de verdachte een consistent beeld op. De verdachte, de enige met dreadlocks op het feestje en daardoor ook voor de getuigen goed identificeerbaar in een kluwen vechtende personen, die betrokken was bij de schermutseling en bij wie eerder een mes is gezien, heeft de aangever gestoken. Aanwijzingen dat een ander de dader zou zijn geweest ontbreken.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de aangever heeft gestoken.
Het verweer wordt dus verworpen.
De plaats in het lichaam waar de verdachte de aangever heeft gestoken en de diepte van de verwonding zijn in het algemeen levensbedreigend. Daaruit en uit de aard van het handelen van de verdachte (het steken van een mes in het bovenlichaam in de verregaand oncontroleerbare situatie van een worsteling) vloeit voort dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever door zijn handelen zou komen te overlijden. Het hof acht de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag bewezen.”