ECLI:NL:PHR:2025:384

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
23/03356
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor poging tot doodslag en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam voor poging tot doodslag en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. De verdachte is op 4 januari 2020 betrokken geweest bij een steekincident tijdens een feest in Oostzaan, waarbij hij de aangever met een mes heeft gestoken. Het gerechtshof heeft de verdachte op 29 augustus 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden en een geldboete van € 225,00. De verdediging heeft cassatie ingesteld, waarbij zij zich richt op de bewezenverklaring van poging tot doodslag en de verwerping van een bewijsverweer. De verdediging betwist de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever en getuigen, die onder invloed van drugs en alcohol waren tijdens het incident. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verklaringen bruikbaar zijn voor het bewijs, omdat zij steun vinden in de verklaring van de verdachte zelf. De conclusie van de procureur-generaal is dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is voor het tweede feit en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03356
Zitting25 maart 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 29 augustus 2023, voor 1. poging tot doodslag (waarvoor de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken) en 2. handelen in strijd met art. 27 lid 1 Wet wapens en munitie, veroordeeld tot (in verband met feit 1) een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, en voorts tot (in verband met feit 2) een geldboete van € 225,00, subsidiair vier dagen hechtenis. Tevens heeft het hof beslissingen genomen omtrent een in beslag genomen voorwerp, vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partij en vorderingen van de officier van justitie strekkende tot de tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke taakstraffen, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
1.2
Het cassatieberoep is op 29 augustus 2023 onbeperkt ingesteld namens de verdachte. M.J. van Berlo en R.J. Baumgardt, beiden advocaat in Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld. Met het middel wordt opgekomen tegen de bewezenverklaring van poging tot doodslag, althans tegen de verwerping van een bewijsverweer dienaangaande.
1.3
Gelet op art. 427 lid 2 Sv staat geen beroep in cassatie open indien voor een overtreding geen andere straf of maatregel is opgelegd dan een geldboete van minder dan € 250,00. Dat betekent dat verdachte voor feit 2, met betrekking tot welk feit overigens ook geen middel is ingediend, niet ontvankelijk is in zijn cassatieberoep. Ten aanzien van feit 1. strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.

2.Het middel

2.1
Het middel is gericht tegen de bewezenverklaring van poging tot doodslag, althans tegen de verwerping van een bewijsverweer, mede omvattend een betrouwbaarheidsverweer ten aanzien van verklaringen van de aangever en van twee getuigen.
2.2
Voorafgaand aan de bespreking van het middel geef ik eerst de bewijsconstructie weer, alsmede de verwerping van het bewijsverweer.
2.3
Ten laste van de verdachte is onder 1. primair bewezen verklaard dat:
“hij op 4 januari 2020 te Oostzaan ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet voornoemde [benadeelde] met een mes in de linker bovenzijde van diens lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.4
De bewezenverklaring steunt op onder andere de volgende bewijsmiddelen:
“(…)

2.Een proces-verbaal aangifte van 6 januari 2020 (…).

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
verklaring van [benadeelde]:
Ik was op 4 januari 2020 op een feest. Ik kreeg van de ene kant een hoek en sloeg terug. Daarna voelde ik een steek in mijn zij. Ik schreeuwde meteen.
Ik kreeg een klap in mijn gezicht en zag toen meer mensen op mij af komen. Ik zag [verdachte] (
het hof begrijpt: de verdachte) op mij afkomen. Hij wilde mij aanvallen. [verdachte] en ik kwamen in gevecht en kwamen op de grond terecht. Op het moment dat ik opstond, zag ik dat [verdachte] achter mij stond. Ik zag dat hij van dat rastahaar,
dreadlocks, had. Ik zag dat hij iets in zijn linkerhand vasthad en dat hij met zijn linkerhand een stekende beweging maakte naar mijn linkerzij. Ik voelde dat hij iets scherps in mijn zij prikte.
[verdachte] is zijn rapnaam. Zijn echte naam is [verdachte] (
het hof begrijpt: de verdachte).
(…)

4.Een proces-verbaal van verhoor getuige van 5 januari 2020 (…).

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
verklaring van [getuige 1]:
Er stonden echt heel veel mensen in het huis, het was echt vol. Ik zag de laatste groep die binnenkwam bij de bank. Er was een groep heel dicht op elkaar. Ik zag dat de jongen die gestoken was praten met de groep die als laatste was binnengekomen. De jongen die uiteindelijk gestoken is werd in zijn gezicht geslagen door een van de jongens uit de groep. Er stond een lange jongen voor. Daarna werd er geduwd. Ik zag de lange, getinte jongen met
dreadlocksde jongen die gestoken is aanvallen. Ik zag dat de lange jongen op de jongen die gestoken is sprong. Ik hoorde een harde schreeuw van de jongen die gestoken is.

5.Een proces-verbaal van verhoor getuige van 5 januari 2020 (…).

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
verklaring van [getuige 2]:
De jongen die [benadeelde] (
het hof begrijpt: [benadeelde] )had gestoken, hield [benadeelde] in een soort houdgreep. Ik zag vervolgens een mes in de hand van de jongen die [benadeelde] had gestoken. Ik zag de punt van het mes. Ik zag dat de kleur zilverkleurig was. De jongen die heeft gestoken was best wel lang. Zijn huidskleur was licht getint. Hij was de enige op het feest met
dreadlocks.
6. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 augustus 2023.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Mijn naam als rapper is [verdachte] .
[benadeelde] werd door iemand in het gezicht geslagen. Er ontstond daarna een worsteling tussen mijn groep en de groep van [benadeelde] . Ik stond daar ook tussen. Ik heb een persoon die op dat moment voor mij stond vastgepakt. Het zou kunnen dat dat [benadeelde] was.
Er was na ongeveer een minuut een kreet te horen. Op dat moment stond de groep waarin ik mij bevond, heel dicht op elkaar. Ik was in de buurt van [benadeelde] .
Het klopt dat ik op 4 januari 2020
dreadlockshad.”
2.5
Met betrekking tot het bewijs c.q. het door de verdediging gevoerde bewijsverweer heeft het hof – met weglating van een voetnoot – het volgende overwogen:
“De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde, omdat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die de aangever [benadeelde] die bewuste avond heeft gestoken. Doordat na de steekpartij in het geruchtencircuit rondging dat de verdachte, zijnde een bekende (drill)rapper, heeft gestoken, is de verdenking tegen hem een eigen leven gaan leiden.
Over de belangrijkste bewijsmiddelen heeft de raadsman het volgende aangevoerd.
De verklaring van de aangever van 6 januari 2020 dat hij heeft gezien dat de verdachte hem stak is kennelijk leugenachtig. Die verklaring wijkt af van de later door de aangever bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Bovendien is de door de aangever op 6 januari 2020 beschreven manier van waarnemen, inhoudende dat hij zijn waarnemingen heeft gedaan terwijl hij onder zijn arm naar achteren keek, onmogelijk. Ook is de aangever wisselend in zijn verklaringen over van wie hij de eerste klap kreeg en waar deze klap vandaan kwam, over hoe en door wie hij werd vastgehouden toen hij werd gestoken, en of de persoon die stak voor of achter hem stond. Verder heeft hij bij de rechter-commissaris voor het eerst verklaard dat hij iemand met dreadlocks zag weglopen met een soort mes van ongeveer 50 cm. Daar komt bij dat de aangever lachgas had gebruikt en dus onder invloed was. De verklaringen van de aangever zijn al met al niet bruikbaar voor het bewijs.
Over de verklaringen van de getuige [getuige 1] heeft de raadsman aangevoerd dat zij het steken zelf niet heeft gezien.
Over de verklaringen van de getuige [getuige 2] heeft de raadsman aangevoerd dat haar verklaring dat zij een mes heeft gezien in de hand van de jongen die de aangever heeft gestoken niet kan kloppen, omdat ook zij het steken niet heeft gezien. Haar verklaring dat die jongen de aangever in een greep had met zijn linkerarm en het mes in zijn rechterhand kan, gelegd naast de verklaring van de aangever, ook erop wijzen dat een van de personen die de aangever van achteren vasthielden het mes in zijn hand had. Nadien heeft deze getuige met veel mensen over de gebeurtenissen gesproken, zodat de vraag is welke onderdelen van haar verklaring op eigen waarneming berusten. Bovendien was ook zij onder invloed van lachgas.
Overwegingen van het hof
Het steken van de aangever heeft plaatsgevonden op een feestje in een chaotische situatie met snel opeenvolgende gebeurtenissen in een kleine ruimte waarin zich veel personen bevonden. Bovendien kunnen de waarnemingen van de betrokkenen zijn beïnvloed door drugs- en/of drankgebruik. Daar komt bij dat nadien door de betrokkenen onderling is gesproken over de gebeurtenissen, waardoor hun herinnering kan zijn vervormd. De verklaringen die door de verschillende betrokkenen zijn afgelegd moeten daarom behoedzaam worden beschouwd.
Zo is er het risico, waarop de raadsman terecht heeft gewezen, van verklaringen die niet (volledig) berusten op wat de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden, maar die bijvoorbeeld vertroebeld zijn geraakt door wat een ander aan de getuige heeft verteld. Het hof is zich hiervan bewust. Dit risico kan echter voor een belangrijk deel worden ondervangen door alleen gebruik te maken van de verklaringen die kort na de gebeurtenissen zijn afgelegd. Dan liggen de gebeurtenissen nog het meest vers in het geheugen en is de kans op beïnvloeding door anderen kleiner.
Hierop gelet acht het hof, anders dan de raadsman, de verklaring van de aangever van 6 januari 2020 en de verklaringen van. 5 januari 2020 van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] wel bruikbaar voor het bewijs, voor zover het eigen waarnemingen betreft. Daarbij is ook van belang dat deze verklaringen steun vinden in de verklaring van de verdachte op het belangrijke punt dat hij betrokken is geweest in de schermutseling met de aangever waarbinnen deze is gestoken.
Dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] betrouwbaar zijn, leidt het hof ook af uit het gegeven dat zij beiden duidelijk verklaren over hun eigen waarnemingen, die ook enigszins uiteenlopen door het verschil in zicht dat zij op de gebeurtenissen hebben gehad, en over wat zij niet zelf hebben gezien. Er is in deze verklaringen geen sprake van een eenheidsverhaal dat wordt nagepraat. De inhoud van de verklaringen – beiden verklaren over de situatie waarin is gestoken, maar beiden zeggen het daadwerkelijke steken door de verdachte niet te hebben gezien – wijst er ook op dat zij de verdachte niet méér proberen te belasten dan voortvloeit uit wat ze daadwerkelijk zelf gezien hebben. Aanwijzingen die steun kunnen bieden aan de stelling van de verdachte dat het ‘interessant’ is om hem te beschuldigen omdat hij een landelijk bekende drillrapper is, zijn er niet. Ook overigens ontbreekt elke aanwijzing dat zij de verdachte vals zouden hebben willen beschuldigen.
Dat laatste geldt ook voor de aangever. De gestelde kennelijke leugenachtigheid mist goede grond. Zij kan niet worden afgeleid uit de inconsistenties waarop door de raadsman is gewezen. Deze inconsistenties kunnen naar het oordeel van het hof niet als wezenlijk andere lezingen van het gebeuren worden aangemerkt. Immers, de aangever heeft zowel in zijn aangifte als ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij niet heeft gezien door wie hij werd geslagen, maar dat hij later van anderen hoorde dat een persoon genaamd Emincan dat had gedaan. Van een inconsistentie ten aanzien van dit onderdeel is dus geen sprake. Voorts heeft de aangever in zijn aangifte verklaard dat de persoon die hem stak tijdens het steken achter hem stond. De aangever heeft later bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niet meer weet of de persoon die stak voor of achter hem stond. Hij dacht niet achter hem, omdat daar geen ruimte was omdat er jongens stonden die hem vasthielden. Dat de aangever, kennelijk met twijfel (“ik denk (...)”) later heeft verklaard dat hij dacht dat hij niet van achteren werd gestoken, acht het hof van ondergeschikt belang, temeer nu het door de aangever geschetste scenario waarin de verdachte de aangever vasthield bevestiging vindt in andere verklaringen. Het voorgaande in combinatie met het gegeven dat de verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris pas maanden na het incident is afgelegd en dat de aangever tijdens dat verhoor meermalen heeft aangegeven bepaalde dingen niet meer te weten dan wel te herinneren, maakt dat ten hoogste kan worden gesteld dat de later afgelegde verklaringen er blijk van geven dat de aangever zich niet alle details van de avond van 4 januari 2020 kan herinneren. De twee verklaringen komen in de kern met elkaar overeen.
Dat de aangever in zijn verklaring bij de rechter-commissaris op een aantal punten anders heeft verklaard dan in zijn verklaring van 6 januari 2020, maakt die laatstgenoemde verklaring niet onbruikbaar voor het bewijs. De verschillen kunnen worden verklaard door tijdsverloop en vervaging van de herinnering, en mogelijk ook door de hiervoor genoemde invloed die kan uitgaan van gesprekken met anderen over de gebeurtenissen.
De stelling van de raadsman over de onmogelijkheid van het doen van waarnemingen op de door de aangever genoemde wijze acht het hof niet overtuigend. De verklaring te hebben waargenomen door iemand te zijn gestoken, kan ook als grondslag hebben een reeks van deelwaarnemingen die geen andere conclusie toelaten. Strikt genomen is dat een conclusie gebaseerd op wat daadwerkelijk is waargenomen, maar in het spraakgebruik wordt die nuance niet gemaakt.
Het hof hecht bovendien een andere betekenis dan de raadsman aan de mededelingen van de aangever aan de verbalisant op 4 januari 2020, toen hem in het ziekenhuis enkele vragen zijn gesteld. Dat was, net als het allereerste contact tussen de gewonde aangever en de politie op de plaats delict, geen verhoorsituatie waarin de aangever rustig heeft kunnen nadenken over wat hem was overkomen en in dit gesprek is de aangever ook niet op details doorgevraagd.
Hetgeen door de raadsman is aangevoerd brengt het hof dus niet tot een ander oordeel dan dat de verklaring van de aangever van 6 januari 2020 betrouwbaar is en bruikbaar is voor het bewijs.
In dit geval levert het samenstel van de waarnemingen van de getuigen en de aangever en de verklaring van de verdachte een consistent beeld op. De verdachte, de enige met dreadlocks op het feestje en daardoor ook voor de getuigen goed identificeerbaar in een kluwen vechtende personen, die betrokken was bij de schermutseling en bij wie eerder een mes is gezien, heeft de aangever gestoken. Aanwijzingen dat een ander de dader zou zijn geweest ontbreken.
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de aangever heeft gestoken.
Het verweer wordt dus verworpen.
De plaats in het lichaam waar de verdachte de aangever heeft gestoken en de diepte van de verwonding zijn in het algemeen levensbedreigend. Daaruit en uit de aard van het handelen van de verdachte (het steken van een mes in het bovenlichaam in de verregaand oncontroleerbare situatie van een worsteling) vloeit voort dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever door zijn handelen zou komen te overlijden. Het hof acht de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag bewezen.”
2.6
Met het middel wordt, als gezegd, opgekomen tegen de bewezenverklaring van poging tot doodslag, althans tegen de verwerping van een bewijsverweer dienaangaande. In het bijzonder wordt geklaagd over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever en van twee getuigen.
2.7
Het middel valt uiteen in drie deelklachten. Met de eerste deelklacht wordt opgekomen tegen de verwerping van de stelling van de raadsman over de onmogelijkheid van het doen van waarnemingen op de door de aangever genoemde wijze – onder de rechteroksel door zien dat hij in zijn linkerzij werd gestoken door de verdachte. Het hof heeft in dat kader overwogen dat het het standpunt van de verdediging “niet overtuigend” acht. Volgens de stellers van het middel getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, omdat daarmee zou zijn miskend dat op de verdachte c.q. de verdediging niet de last rust hetgeen ten verwere wordt aangedragen “overtuigend” te bewijzen.
De tweede deelklacht komt er in de kern op neer dat het arrest innerlijk tegenstrijdig is. Dit is, volgens de steller van het middel, gelegen in het feit dat het hof enerzijds “een andere betekenis” dan de raadsman aan de mededelingen van de aangever van
4januari toekent en vooral waarde hecht aan de verklaring van de aangever op
6januari, terwijl het hof anderzijds heeft overwogen dat juist alleen gebruik moest worden gemaakt van de verklaringen die kort na de gebeurtenissen zijn afgelegd.
De derde deelklacht behelst de klacht dat het oordeel van het hof omtrent de bruikbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] onbegrijpelijk is in het licht van datgene wat in hoger beroep is aangevoerd, te weten dat de getuige [getuige 2] (die het daadwerkelijke steken niet heeft waargenomen) heeft bevestigd dat zij na afloop “constant” met mensen heeft gesproken over wat er was gebeurd; dus voordat zij op 5 januari de voor het bewijs gebruikte verklaring heeft afgelegd. Daar komt bij dat het gebruik van die verklaring (onder meer inhoudende dat de jongen die heeft gestoken best wel lang was en de enige op het feest met dreadlocks was) niet is te rijmen met de overweging van het hof dat de getuige de verdachte niet méér probeerde te belasten (om de reden dat het een bekende drillrapper betreft) dan voortvloeit uit wat ze daadwerkelijk zelf heeft gezien, aldus de steller van het middel.
2.8
Ik bespreek de drie deelklachten in dezelfde volgorde als waarin ze zijn gepresnteerd. Bij de bespreking van het middel stel ik in algemene zin voorop dat de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De toets in cassatie is in die zin beperkt dat de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijs slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. [1]
2.9
Dat het hof de term ‘overtuigend’ heeft gebezigd ten aanzien van de stelling van de raadsman omtrent de onmogelijkheid van het doen van waarnemingen op de door de aangever genoemde wijze, betekent niet (zonder meer) dat hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, is beoordeeld met een onjuiste maatstaf c.q. in strijd met de bewijsregels dan wel de onschuldpresumptie. Het hof heeft m.i. tot uitdrukking gebracht een ‘stelling’ – en niet: een ‘verweer’ of ‘(uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt’ – van de verdediging terzijde te stellen in het kader van de vraag wat het in het licht van de wettelijke voorschriften toelaatbaar en met het oog op de motivering van de bewezenverklaring geloofwaardig, betrouwbaar en redengevend kan worden geacht. Dat staat het hof vrij. Hierbij zij overigens opgemerkt dat de passage over het onder de rechteroksel door kijken niet voor het bewijs is gebezigd. Bovendien heeft het hof de weerlegging van die stelling gemotiveerd door te overwegen: “De verklaring te hebben waargenomen door iemand te zijn gestoken, kan ook als grondslag hebben een reeks van deelwaarnemingen die geen andere conclusie toelaten. Strikt genomen is dat een conclusie gebaseerd op wat daadwerkelijk is waargenomen, maar in het spraakgebruik wordt die nuance niet gemaakt.” Het door de steller van het middel bestreden oordeel getuigt, gelet op het voorgaande, niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
2.1
Met de overweging dat het risico van “vertroebeld” raken van verklaringen “voor een belangrijk deel kan worden ondervangen door alleen gebruik te maken van de verklaringen die kort na de gebeurtenissen zijn afgelegd”, omdat dan de gebeurtenissen “nog het meest vers in het geheugen liggen en de kans op beïnvloeding door anderen kleiner is”, heeft het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen m.i. tot uitdrukking gebracht dat de kans op vertroebeling groter wordt naarmate de tijd verstrijkt, bijvoorbeeld door vervaging van de herinneringen of de invloed die kan uitgaan van gesprekken met anderen over hetgeen is voorgevallen. Daargelaten dat een verklaring van 6 januari niet onbegrijpelijk kan worden aangemerkt als een verklaring die “kort na de gebeurtenissen” van 4 januari is afgelegd, staat deze overweging er niet aan in de weg dat het hof (ook) waarde mag en kan hechten aan andere factoren, naast tijdsverloop, die (in belangrijke mate) van invloed kunnen zijn op de authenticiteit en betrouwbaarheid van verklaringen, zoals de setting (in het ziekenhuis, niet zijnde in een verhoorsituatie), de afwezigheid van gelegenheid voor de aangever om rustig na te kunnen denken over wat hem is overkomen en de onmogelijkheid van verbalisanten om op details door te vragen. Daarmee heef het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd nadere invulling gegeven aan de hem toekomende selectie- en waarderingsvrijheid.
2.11
In het kader van de bewijsvraag komt het hof tot het oordeel dat het samenstel van het beschikbare materiaal een consistent beeld oplevert met betrekking tot hetgeen is voorgevallen. De verklaringen van de getuigen, in samenhang bezien met de verklaring van de aangever en de verklaring van de verdachte zelf, zijn volgens het hof bruikbaar voor zover het eigen waarnemingen betreft. Dat een getuige tussen hetgeen is voorgevallen en het afleggen van de verklaring met anderen heeft gesproken, maakt diens verklaring niet helemaal onbruikbaar. De verklaring van de getuige [getuige 2] – onder meer inhoudende dat de jongen
die heeft gestokenbest wel lang was en de enige op het feest met dreadlocks was – is niet méér belastend dan wat voortvloeit uit wat de getuige zelf heeft waargenomen (en behoeft geen trekken te hebben van het ‘interessant’ vinden om, om de reden dat het een bekende drillrapper betreft, de verdachte te beschuldigen). Een dergelijke verklaring is immers ook te geven als het daadwerkelijk steken niet zelf is waargenomen en los daarvan geeft de verklaring inzicht in de uiterlijke kernmerken van iemand die is betrokken bij de schermutseling en die op basis van c.q. in samenhang bezien met ander bewijs kan worden aangewezen als degene die heeft gestoken. Met aandacht voor omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de authenticiteit en betrouwbaarheid van het beschikbare bewijsmateriaal heeft het hof (uitdrukkelijk) de nodige behoedzaamheid betracht bij de beantwoording van de bewijsvraag. Het hof heeft daarbij ook inconsistenties en verschillen tussen verklaringen expliciet en op niet onbegrijpelijke wijze in zijn overwegingen besproken en beoordeeld. Tegen deze achtergrond en mede gelet op de afwezigheid van aanwijzingen dat een ander dan de verdachte zou hebben gestoken is het hof niet onbegrijpelijk tot een bewezenverklaring (van daderschap) gekomen. Het oordeel van het hof is ook toereikend gemotiveerd.
2.12
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt. Opgemerkt zij dat de verdachte in eerste aanleg van de (onder 1. primair) ten laste gelegde poging tot doodslag is vrijgesproken en dat in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering en de bewezenverklaring dienaangaande. Om die reden ligt een afdoening met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging niet in de rede.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie ten aanzien van feit 2 en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,