ECLI:NL:PHR:2025:383

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
22/03590
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn in cassatiefase en verwerping van het beroep voor het overige in een zaak van poging tot zware mishandeling

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De verdachte, geboren in 1988, werd op 20 september 2022 door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 279 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het cassatieberoep werd ingesteld op 28 september 2022, waarbij de verdediging één middel van cassatie aanvoerde dat zich richtte tegen de motivering van de bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet bij het gericht naar de grond schieten. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de opgelegde gevangenisstraf, maar enkel op basis van de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De conclusie is dat de Hoge Raad de gevangenisstraf zal verminderen, maar het beroep voor het overige zal verwerpen. De zaak behandelt ook de vraag of de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, waarbij het hof concludeert dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn handelen tot zwaar lichamelijk letsel zou leiden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de verklaringen van de verdachte en getuigen in het bewijsproces.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03590
Zitting25 maart 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 20 september 2022 de verdachte wegens "
poging tot zware mishandeling", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 279 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Vanwege het beperkt ingestelde appel heeft het hof daarnaast op grond van art. 423 lid 4 Sv een hoofdstraf bepaald voor hetgeen in de strafzaak met parketnummer 09-040328-19 in eerste aanleg (onder 3, 4 en 5) is bewezen verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is op 28 september 2022 ingesteld namens de verdachte. H. Bakker en I.R. Rigter, advocaten in Amsterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld. Met het middel wordt opgekomen tegen (de motivering van) de bewezenverklaring van poging tot zware mishandeling.
1.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Het middel

2.1
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de verklaring van de verdachte en getuigen, waardoor de bewezenverklaring van poging tot zware mishandeling, in het bijzonder het voorwaardelijk opzet, niet begrijpelijk is c.q. ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Voorafgaand aan de bespreking van de klacht geef ik eerst de bewijsconstructie weer.
2.3
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair, impliciet subsidiair bewezen verklaard dat:
“hij op 30 augustus 2019 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een (nn) persoon opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een (doorgeladen) vuurwapen in de richting van die persoon is gelopen en kort voor die persoon op de grond heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.4
De bewezenverklaring steunt op onder andere de volgende bewijsmiddelen:
“(…)
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 augustus 2019 (…):
als de op 30 augustus 2019 afgelegde verklaring van [getuige 1] :
Op 30 augustus 2019 was ik werkzaam bij horecagelegenheid [A] te [plaats] . Ik hoorde een woordenwisseling tussen personen. Ik zag dat de ruzie plaatsvond tussen één persoon welke met meerdere personen ruzie leek te hebben.
Opmerking verbalisant: ik noem de zojuist omschreven persoon in de verdere getuigenverklaring ‘persoon 1’.
Ik zag dat dit alles plaatsvond naast [A] in een steeg genaamd de [steeg] . Ik zag hierop plotseling dat persoon 1 een vuurwapen in zijn hand vastpakte. Ik zag vervolgens dat persoon 1 het vuurwapen in zijn rechterhand vastpakte en licht naar beneden hield. Hierop zag ik dat persoon 1 het vuurwapen aan de bovenzijde beetpakte waarna ik zag dat hij het vuurwapen doorlaadde. Ik zag dat hij dit deed door aan de lange zijde van het vuurwapen te trekken en deze zodoende een stukje naar achteren haalde waarna deze terug gleed. Ik zag hierop dat persoon 1 het vuurwapen naar voren stak en richting het trottoir. Ik zag dat persoon 1 het vuurwapen op het trottoir richtte, kort voor de groep personen. Ik zag vervolgens een korte flits en hoorde een zeer doffe harde knal.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 31 augustus 2019 (…):
als de op 31 augustus 2019 afgelegde verklaring van [getuige 2] :
Op 30 augustus (het hof begrijpt: 2019) was ik in [A] geweest. Dat is een uitgaansgelegenheid in [plaats] .
Ik zag dat jongen 2 (het hof begrijpt: de verdachte) een vuurwapen in zijn linkerhand had. Ik zag dat hij het wapen op jongen 1 richtte. Vervolgens richtte jongen 2 het wapen op de grond. Hij schoot op de grond, in de [steeg] .
(…)
6. Een proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg op 8 januari 2021 (…):
als de verklaring van de verdachte:
Het klopt dat ik 30 augustus 2019 in [plaats] was. Dat wapen was van degene die bij me was. Dat was inderdaad [betrokkene 1] . Dit was een vriend. U laat mij de camerabeelden zien die zijn gemaakt. Ik zie een persoon voorbij lopen en dat ben ik. U zegt mij dat u ziet dat iemand zijn shirt uitdoet en een spijkerbroek aan heeft en dat daar recht tegenover iemand staat met een donkere jas, een spijkerbroek en witte schoenen. Het klopt dat ik dat ben. Ik had toen dat wapen in mijn hand. Ik heb ook met dat wapen geschoten. Ik heb op de grond gericht. Ik zag op de camerabeelden dat [betrokkene 1] in de lucht stond met dat ding. Toen heb ik het inderdaad uit zijn hand gepakt.”
2.5
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, blijkens het proces-verbaal van de zitting van 6 september 2022, onder meer het volgende verklaard:
“Van wat ik mij kan herinneren ging het allemaal heel snel. Het is niet zo dat ik het vuurwapen op die persoon heb gericht of heb willen richten. Ik wilde de groep personen laten schrikken; het was om het echt te laten lijken.
(…) Ik weet wel dat ik de groep wilde afschrikken zodat ze mij zouden laten gaan.
(…) Ik wilde het echt laten lijken en het laten overkomen alsof zij moesten oppassen. Ik meende dat ik enkel het vuurwapen toonde. Mij wordt voorgehouden dat getuigen hebben verklaard dat ik het vuurwapen naar beneden heb gericht. Het ging heel snel. (…) Als je je in een bepaalde situatie echt bedreigd voelt, ga je niet eerst een gesprek met iemand voeren.”
2.6
Het hof heeft ten aanzien van het bewijs – voor zover relevant voor de bespreking van het middel – het volgende overwogen:
“In hoger beroep hebben zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van de onder 1 primair, impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van voorwaardelijk opzet.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof vast dat de verdachte op 30 augustus 2019 een vuurwapen dat zijn vriend vasthad heeft gepakt, zich heeft omgedraaid, dit vuurwapen heeft doorgeladen, op een persoon is afgelopen met het vuurwapen op die persoon gericht, de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald en vlak voor de voeten van die persoon op de grond heeft geschoten.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte bij zijn bewezenverklaarde handelen voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de persoon voor wiens voeten hij op de grond schoot.
Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een ander als gevolg van het door de verdachte aangewende geweld zwaar lichamelijk letsel oploopt. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat een verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden, van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat – behoudens contra-indicaties – de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg heeft aanvaard.
De verdachte is doelgericht met een doorgeladen vuurwapen op een persoon afgelopen en heeft vervolgens vlak voor de voeten van deze persoon op de grond geschoten. Een deel van het patroon heeft de schoen en sok van die persoon geraakt en een brandplek veroorzaakt. Door aldus te handelen heeft de verdachte naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat de kogel die werd afgevuurd na het raken van de grond zou afketsen (een zogeheten ricochetschot) en, door de ongecontroleerde richting die een dergelijke kogel kan nemen, deze persoon in zijn benen of voeten zou treffen die dientengevolge zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Verdachtes gedragingen – het (af)pakken van het wapen, zich omdraaien, in de richting van de persoon lopen, het doorladen van het vuurwapen, het vervolgens (verder) op de persoon aflopen, het vuurwapen op die persoon richten en het vlak voor die persoon overhalen van de trekker – kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm bovendien worden aangemerkt als zozeer gericht op dit gevolg (het toebrengen van ernstig letsel aan die persoon) dat de verdachte naar het oordeel van het hof de aanmerkelijke kans dat zijn handelen tot zwaar lichamelijk letsel zou leiden, ook welbewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is naar het oordeel van het hof hier geen sprake.
Gelet op het vorenoverwogene acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair impliciet subsidiair tenlastegelegde.”
2.7
Met het eerste middel wordt, als gezegd, opgekomen tegen (de motivering van) de bewezenverklaring van poging tot zware mishandeling.
2.8
Volgens de stellers van het middel is het hof “
kennelijk voorbijgegaan aan de verklaring van de verdachte (alsmede getuigen, zie bewijsmiddelen 3 en 4), inhoudende dat hij middels het vuurwapen de groep personen wilde laten schrikken en met het wapen op de grond heeft gericht. Doordat het hof de verklaring van verdachte op geen enkele wijze heeft laten terugkeren in de bewijsoverwegingen, blijft in het ongewisse of het die verklaring ongeloofwaardig heeft geacht of redengevend voor het bewijs van (voorwaardelijk) opzet.” Volgens de steller van het middel is de motivering van het hof “
in strijd met de inhoud van de onder 3, 4 en 6 gebezigde bewijsmiddelen(…)
, zodat de bewezenverklaring als geheel imponeert als innerlijk tegenstrijdig, althans is het oordeel over het bestaan van voorwaardelijk opzet ontoereikend gemotiveerd.” Daartoe brengt de steller van het middel naar voren dat eerst een verklaring van de verdachte moet worden gewogen en beoordeeld, voordat de rechter zich kan bedienen van een voorwaardelijk opzet redenering aan de hand van normativering of objectivering c.q. het betekenis toekennen aan de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging. Doordat het hof de verklaringen van de verdachte en twee getuigen, die “
ontegenzeggelijk inzicht geven in de beweegredenen van de verdachte” c.q. “
inzicht kunnen bieden in hetgeen er ten tijde van de tenlastegelegde gedraging in verdachte is omgegaan”, “
volstrekt” heeft genegeerd, is het oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd), aldus de steller van het middel.
2.9
In zijn arrest van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
NJ2003/552 m.nt. Y. Buruma, heeft de Hoge Raad met betrekking tot (het bewijs van) voorwaardelijk opzet het volgende overwogen:
“3.6. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.” [1]
2.1
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals hier (het toebrengen van) zwaar lichamelijk letsel, is aldus bezien aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld [2] aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Het bewijs van voorwaardelijk opzet vergt derhalve dat aan drie voorwaarden is voldaan: 1. de gedraging van de verdachte heeft een aanmerkelijke kans [3] teweeggebracht dat een bepaald gevolg zal intreden; 2. de verdachte was zich tijdens de gedraging van die aanmerkelijke kans bewust, en 3. de verdachte heeft die kans aanvaard.
2.11
De Hullu en van Kempen wijzen erop dat, omdat het bij voorwaardelijk opzet anders gerichte weten en willen in feite een surrogaat vormt voor het weten en willen bij vol opzet, het van belang is dat de aanvaarding ‘voldoende substantie’ heeft: “
Zeker in gevallen waarin de feiten er ook ruimte voor laten dat de verdachte juist van de goede afloop is uitgegaan, zal (…) overtuigend moeten worden onderbouwd op welke gronden desondanks moet worden aangenomen dat de mogelijkheid van het gevolg bewust is aanvaard. [4]
2.12
Naast bijvoorbeeld verklaringen van de verdachte en getuigen kan de figuur van de uiterlijke verschijningsvorm als methode dienen om tot het bewijs van voorwaardelijk opzet te komen. Dat werpt de vraag op hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt. Uit de zinsnede ‘indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan’ uit rechtsoverweging 3.6 van het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049,
NJ2003/552 m.nt. Y. Buruma, kan volgens Arendse worden afgeleid dat de uiterlijke verschijningsvorm pas wordt gebruikt als de voorhanden zijnde verklaringen ‘geen inzicht’ geven; daarmee is objectivering aan de hand van de figuur van de uiterlijke verschijningsvorm een ‘terugvaloptie’. [5] Volgens haar betreft dat niet alleen gevallen waarin verklaringen over wat er in de verdachte is omgegaan ‘in het geheel ontbreken’, maar ook gevallen waarin er wel degelijk verklaringen zijn, maar waarbij deze ongeloofwaardig zijn of waarbij deze ‘onvoldoende inzicht’ geven doordat deze bijvoorbeeld slechts zien op de bedoeling van de verdachte (vol opzet) en niet op het aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een bepaald (neven)gevolg (voorwaardelijk opzet).
2.13
Bij de bespreking van het middel stel ik voorop dat de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. De toets in cassatie is in die zin beperkt dat de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijs slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. [6]
2.14
Als ik het goed zie, dan mist het middel voor een groot deel feitelijke grondslag. De bewijsmiddelen waarnaar de stellers van het middel in het bijzonder verwijzen, te weten de hiervoor in randnr. 2.4 opgenomen bewijsmiddelen 3, 4 en 6, bieden
geeninzicht in de beweegredenen van de verdachte. Uit de bewijsmiddelen volgt
dater richting de grond is geschoten. Uit de bewijsmiddelen volgt
nietdat het bewezen verklaarde handelen (enkel) voortkomt uit de bedoeling om te dreigen. Het hof heeft de feitelijke aspecten c.q. beschrijvingen uit die verklaringen niet onbegrijpelijk redengevend kunnen achten voor het bewijs.
2.15
Wel is dan nog de vraag:
i. of en in hoeverre de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep meer inzicht biedt in de beweegredenen van de verdachte,
ii. of het hof niet onbegrijpelijk tot het oordeel kon komen dat (al dan niet in weerwil van die verklaring) voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (terwijl de uitvoering daarvan niet is voltooid) kan worden bewezen verklaard, en
iii. of dat oordeel toereikend is gemotiveerd.
Sub i.
2.16
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep maakt inzichtelijk wat de verdachte (wél) wilde: “
de groep laten schrikken” en “
het echt laten lijken”. Die verklaring levert (nog) geen sluitend betoog op met betrekking tot vraag of de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op een
nietin eerste instantie bedoeld (neven)gevolg, te weten zwaar lichamelijk letsel bij een ander, (al dan niet) heeft aanvaard. Met andere woorden: een verklaring over wat iemand wél van plan was, impliceert niet zonder meer een (volledige) afwezigheid van wetenschap en aanvaarding van wat weliswaar níet het plan was maar wat in de gegeven omstandigheden
wéleen naar algemene ervaringsregels reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid was. Hoewel de verdachte heeft verklaard wat zijn primaire beweegreden is, biedt die verklaring geen volledig inzicht in hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan
met betrekking tot het al dan niet bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op het niet primair-beoogde (neven)gevolg, het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Sub ii.
2.17
Bij afwezigheid van een dergelijk volledig inzicht heeft het hof zich, in lijn met hetgeen is overwogen in vaste jurisprudentie over (het bewijs van) voorwaardelijk opzet, alsmede in lijn met hetgeen hierover is beschreven in de literatuur, kunnen bedienen van een bewijsredenering aan de hand van de figuur van de uiterlijke verschijningsvorm. Het hof heeft niet miskend dat de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging niet zonder meer leidend is in het kader van het bewijs van voorwaardelijk opzet, in het bijzonder met betrekking tot het aanvaardingsvereiste. Het hof heeft aan de beantwoording van de vraag of de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard een juiste maatstaf ten grondslag gelegd.
Uit de verdere overwegingen volgt dat, in weerwil van hetgeen de verdachte heeft verklaard in hoger beroep, het hof op basis van een redenering, ingekleurd aan de hand van de figuur van de uiterlijke verschijningsvorm, tot het oordeel is gekomen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de persoon voor wiens voeten hij richting de grond schoot. Er is geen rechtsregel die eraan in de weg staat dat het hof een dergelijke redenering hanteert bij het bewijs van voorwaardelijk opzet als de voorhanden zijnde verklaringen kennelijk nog niet voldoende inzicht geven over wat er in de verdachte is omgegaan ten tijde van het feit, ook niet indien een verklaring voorhanden is die enigszins in de richting van een afwezigheid van ‘weten’ of ‘willen’ wijst.
2.18
Hiermee dringt zich de vraag op in hoeverre de verklaring van de verdachte nog wel een negatieve omstandigheid dan wel een contra-indicatie kan vormen voor de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op (het toebrengen van) zwaar lichamelijk letsel. Een verklaarde primaire beweegreden hoeft niet in de weg te staan aan het bewijs van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van (zwaar lichamelijk) letsel. [7] In de jurisprudentie over schietincidenten komt regelmatig een verweer aangaande het bewust laag schieten, het bewust mis schieten of het (anderszins) nemen van maatregelen om het gevolg te voorkomen aan de orde, teneinde strafrechtelijke aansprakelijkheid af te wenden. Voor de beoordeling van een dergelijk verweer kan relevant zijn waar de kogels (konden) inslaan, de afstand tussen de verdachte en het slachtoffer, het aantal keer dat het wapen is gebruikt, de bewustheid van de verdachte met betrekking tot de aanwezigheid van potentiële slachtoffers en de mate waarin hij kan zien waar deze zich precies bevinden. [8]
Het ten laste gelegde feit is een belangrijke factor bij de beoordeling van (het gewicht van) een negatieve omstandigheid of contra-indicatie. De genoemde verweren verschieten als het ware van kleur als het verwijt anders is. De bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood (bij het misdrijf (poging tot) doodslag) wordt anders ingekleurd dan de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel (bij het misdrijf (poging tot) zware mishandeling). Zo levert het welbewust richten van het wapen op niet-vitale lichaamsdelen of het welbewust mis schieten een aanwijzing op dat geen sprake is van voorwaardelijk opzet op de
levensberoving. [9] Het welbewust richten van het wapen op niet-vitale lichaamsdelen of het welbewust mis schieten levert niet per definitie een aanwijzing op dat geen sprake is van voorwaardelijk opzet op (het toebrengen van)
zwaar lichamelijk letsel; (ook) een schot in het onderbeen kan immers zwaar lichamelijk letsel teweegbrengen. Daarmee kan een verweer ter zake van één kogelschot met betrekking tot hetgeen strafbaar is gesteld in (art. 45 jo.) art. 287 Sr succesvol zijn, terwijl datzelfde verweer met betrekking tot hetgeen strafbaar is gesteld in (art. 45 jo.) art. 302 Sr niet zonder meer hoeft te slagen. Zo ook in het onderhavige geval waarin de verdachte is vrijgesproken van poging tot doodslag en waarin mogelijke negatieve omstandigheden of contra-indicaties voor de poging tot zware mishandeling, zoals het staken van de gedraging (niet schieten), of de situatie waarbij van de gedraging ook een groot gevaar voor de verdachte zelf of zijn naasten uitgaat (de situatie uit het “Porsche-arrest” [10] ) zich niet lijken voor te doen. Evenmin is hierover een verweer gevoerd.
2.19
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het oordeel van het hof over de ‘aanmerkelijkheid’ van de kans op (het toebrengen van) zwaar lichamelijk letsel (bij zogenoemde richochet-schoten) in cassatie niet wordt bestreden, is het oordeel van het hof over de afwezigheid van contra-indicaties (of anderszins negatieve omstandigheden die in de weg staan aan de bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet) niet onbegrijpelijk.
Sub iii.
2.2
Het hof heeft in zijn overweging diverse feiten en omstandigheden ter berde gebracht waaruit volgt dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het gevolg – het toebrengen van ernstig letsel aan de (nn) persoon – dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat zijn handelen tot zwaar lichamelijk letsel zou leiden, welbewust heeft aanvaard. Bijzondere aandacht is besteed aan het (af)pakken van het wapen, het zich omdraaien, het in de richting van de (nn) persoon lopen, het doorladen van het vuurwapen, het vervolgens (verder en doelgericht) op de (nn) persoon aflopen, het vuurwapen op die (nn) persoon richten en het vlak voor die persoon overhalen van de trekker waarbij vlak voor de voeten van deze persoon op de grond is geschoten. Hoewel het niet zou hebben misstaan als het hof in zijn overwegingen meer expliciet had laten doorklinken dat het aan de door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring niet de door de verdachte gewenste betekenis toekent, heeft het hof in zijn motivering wel rekenschap gegeven van de (niet onbegrijpelijke) wegen waarlangs het tot het bewijs van de verschillende componenten van het voorwaardelijk opzet is geraakt. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
2.21
Het middel faalt.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
3.2
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
3.3
Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.4
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie ook recenter: HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
2.De Hoge Raad gebruikt in zijn omschrijving van het voorwaardelijk opzet zowel ‘blootstellen’ als ‘aanvaarden’. Hoewel het tweede woord pregnanter lijkt uit te drukken dat de verdachte het gevolg of de omstandigheid ook voor zijn rekening heeft willen nemen, meen ik, dat van een hogere of lagere drempel van strafrechtelijke aansprakelijkheid geen sprake is. Machielse wijst erop dat in beide gevallen de Hoge Raad het ‘blootstellen’ of ‘aanvaarden’ doorgaans laat voorafgaan door de uitdrukking ‘willens en wetens’; “
3.Onder een – naar algemene ervaringsregels bestaande – ‘aanmerkelijke kans’ op een bepaald gevolg verstaat de Hoge Raad: een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat dit gevolg zal intreden. Met ‘aanmerkelijke kans’ wordt naar het oordeel van de Hoge Raad geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de formulering ‘de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans’. Zie HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718,
4.J. de Hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen,
5.S.S. Arendse,
6.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
7.Het bij het voetbal inzetten van een ‘sliding tackle’ met als beweegreden “
8.Vgl. HR 16 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2368,
9.Daarbij zij aangetekend dat een verweer in die richting c.q. een dergelijke omstandigheid niet in de weg hoeft te staan aan bewezenverklaring van poging tot doodslag, zie recent HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1043.
10.HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139,