Conclusie
1.Het cassatieberoep
poging tot zware mishandeling", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 279 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Vanwege het beperkt ingestelde appel heeft het hof daarnaast op grond van art. 423 lid 4 Sv een hoofdstraf bepaald voor hetgeen in de strafzaak met parketnummer 09-040328-19 in eerste aanleg (onder 3, 4 en 5) is bewezen verklaard.
2.Het middel
kennelijk voorbijgegaan aan de verklaring van de verdachte (alsmede getuigen, zie bewijsmiddelen 3 en 4), inhoudende dat hij middels het vuurwapen de groep personen wilde laten schrikken en met het wapen op de grond heeft gericht. Doordat het hof de verklaring van verdachte op geen enkele wijze heeft laten terugkeren in de bewijsoverwegingen, blijft in het ongewisse of het die verklaring ongeloofwaardig heeft geacht of redengevend voor het bewijs van (voorwaardelijk) opzet.” Volgens de steller van het middel is de motivering van het hof “
in strijd met de inhoud van de onder 3, 4 en 6 gebezigde bewijsmiddelen(…)
, zodat de bewezenverklaring als geheel imponeert als innerlijk tegenstrijdig, althans is het oordeel over het bestaan van voorwaardelijk opzet ontoereikend gemotiveerd.” Daartoe brengt de steller van het middel naar voren dat eerst een verklaring van de verdachte moet worden gewogen en beoordeeld, voordat de rechter zich kan bedienen van een voorwaardelijk opzet redenering aan de hand van normativering of objectivering c.q. het betekenis toekennen aan de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging. Doordat het hof de verklaringen van de verdachte en twee getuigen, die “
ontegenzeggelijk inzicht geven in de beweegredenen van de verdachte” c.q. “
inzicht kunnen bieden in hetgeen er ten tijde van de tenlastegelegde gedraging in verdachte is omgegaan”, “
volstrekt” heeft genegeerd, is het oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd), aldus de steller van het middel.
NJ2003/552 m.nt. Y. Buruma, heeft de Hoge Raad met betrekking tot (het bewijs van) voorwaardelijk opzet het volgende overwogen:
Zeker in gevallen waarin de feiten er ook ruimte voor laten dat de verdachte juist van de goede afloop is uitgegaan, zal (…) overtuigend moeten worden onderbouwd op welke gronden desondanks moet worden aangenomen dat de mogelijkheid van het gevolg bewust is aanvaard.” [4]
NJ2003/552 m.nt. Y. Buruma, kan volgens Arendse worden afgeleid dat de uiterlijke verschijningsvorm pas wordt gebruikt als de voorhanden zijnde verklaringen ‘geen inzicht’ geven; daarmee is objectivering aan de hand van de figuur van de uiterlijke verschijningsvorm een ‘terugvaloptie’. [5] Volgens haar betreft dat niet alleen gevallen waarin verklaringen over wat er in de verdachte is omgegaan ‘in het geheel ontbreken’, maar ook gevallen waarin er wel degelijk verklaringen zijn, maar waarbij deze ongeloofwaardig zijn of waarbij deze ‘onvoldoende inzicht’ geven doordat deze bijvoorbeeld slechts zien op de bedoeling van de verdachte (vol opzet) en niet op het aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een bepaald (neven)gevolg (voorwaardelijk opzet).
geeninzicht in de beweegredenen van de verdachte. Uit de bewijsmiddelen volgt
dater richting de grond is geschoten. Uit de bewijsmiddelen volgt
nietdat het bewezen verklaarde handelen (enkel) voortkomt uit de bedoeling om te dreigen. Het hof heeft de feitelijke aspecten c.q. beschrijvingen uit die verklaringen niet onbegrijpelijk redengevend kunnen achten voor het bewijs.
de groep laten schrikken” en “
het echt laten lijken”. Die verklaring levert (nog) geen sluitend betoog op met betrekking tot vraag of de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op een
nietin eerste instantie bedoeld (neven)gevolg, te weten zwaar lichamelijk letsel bij een ander, (al dan niet) heeft aanvaard. Met andere woorden: een verklaring over wat iemand wél van plan was, impliceert niet zonder meer een (volledige) afwezigheid van wetenschap en aanvaarding van wat weliswaar níet het plan was maar wat in de gegeven omstandigheden
wéleen naar algemene ervaringsregels reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid was. Hoewel de verdachte heeft verklaard wat zijn primaire beweegreden is, biedt die verklaring geen volledig inzicht in hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan
met betrekking tot het al dan niet bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op het niet primair-beoogde (neven)gevolg, het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
levensberoving. [9] Het welbewust richten van het wapen op niet-vitale lichaamsdelen of het welbewust mis schieten levert niet per definitie een aanwijzing op dat geen sprake is van voorwaardelijk opzet op (het toebrengen van)
zwaar lichamelijk letsel; (ook) een schot in het onderbeen kan immers zwaar lichamelijk letsel teweegbrengen. Daarmee kan een verweer ter zake van één kogelschot met betrekking tot hetgeen strafbaar is gesteld in (art. 45 jo.) art. 287 Sr succesvol zijn, terwijl datzelfde verweer met betrekking tot hetgeen strafbaar is gesteld in (art. 45 jo.) art. 302 Sr niet zonder meer hoeft te slagen. Zo ook in het onderhavige geval waarin de verdachte is vrijgesproken van poging tot doodslag en waarin mogelijke negatieve omstandigheden of contra-indicaties voor de poging tot zware mishandeling, zoals het staken van de gedraging (niet schieten), of de situatie waarbij van de gedraging ook een groot gevaar voor de verdachte zelf of zijn naasten uitgaat (de situatie uit het “Porsche-arrest” [10] ) zich niet lijken voor te doen. Evenmin is hierover een verweer gevoerd.